Instantie: Commissie gelijke behandeling, 3 juli 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker is werkzaam geweest in het kader van een project voor langdurig
werklozen, gefinancierd met behulp van de Melkert II-regeling. Verzoeker
is
alleenstaand, zijn collega gehuwd. Beiden werkten 32 uur en gingen één
dag
per week naar school. Verzoeker had echter een arbeidscontract voor 32
uur
per week, zijn gehuwde collega een arbeidscontract voor 38 uur per week.
Verzoeker stelt dat de wederpartij hiermee onderscheid heeft gemaakt naar
burgerlijke staat. Het bedrijf had stelt dat zij volgens de
subsidieregelingen gehandeld heeft. Gehuwden en samenwonenden konden een
contract voor 38 uur krijgen omdat zij anders een beroep op de bijstand
zouden moeten doen voor een aanvullende uitkering, in strijd met de
voorwaarden voor subsidie. De Commissie concludeert dat de wederpartij
hiermee onderscheid naar burgerlijke staat heeft gemaakt. Gelet echter
op de
bijzondere omstandigheden acht de Commissie het gemaakte onderscheid in
dit
geval gerechtvaardigd.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 5 februari 1996 verzocht de heer J.D. J. te Amsterdam (hierna:
verzoeker) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken
over
de vraag of Stichting GOA Groenvoorziening Amsterdam Zuidoost te Wageningen
(hierna: de wederpartij) jegens hem onderscheid heeft gemaakt als bedoeld
de
Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).

1.2. Verzoeker is met ingang van 1 juni 1995 bij de wederpartij in dienst
getreden voor 32 uur per week in het kader van de Subsidieregeling
experimenten activering van uitkeringsgelden (EAU), de zogenaamde Melkert
II-regeling, tegen een salaris van ƒ 2.150,97 bruto per maand. Verzoeker
is
alleenstaand. Zijn gehuwde collega ontving voor dezelfde werkzaamheden
een
salaris van ƒ 2.560,84 bruto per maand. Verzoeker stelt dat de wederpartij
jegens hem onderscheid heeft gemaakt op grond van burgerlijke staat.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1 De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling genomen
en een onderzoek ingesteld.

Partijen hebben ieder de gelegenheid gehad hun standpunten schriftelijk
toe
te lichten.

Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten nader
toe
te lichten tijdens een zitting op 13 november 1996.

2.2. Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker
– dhr. J.D. J. (verzoeker)
– dhr. A. Winkelaar (collega)
– dhr. C. Gijesen (werkmeester)
– dhr. mr. R.A. van Seumeren (gemachtigde)

van de kant van de wederpartij
– dhr. A.C. Schenk (coördinator)
– dhr. J. Zijlmans (coördinator)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– mw. mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.3. Na deze zitting heeft de Commissie besloten nadere informatie in te
winnen bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze
schriftelijke informatie is op 3 februari 1997 ontvangen.

2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1 De wederpartij is een stichting die blijkens haar reglement ten doel
heeft het opleiden van (jeugdige) werknemers ten behoeve van de
groenvoorziening in de regio Amsterdam Zuidoost, teneinde te kunnen voorzien
in de behoeften aan goed opgeleide vakmensen in die bedrijfstak op
middellange termijn.

De projecten van de wederpartij zijn erop gericht om langdurig werkzoekenden
uit Amsterdam Zuidoost, die door onvoldoende opleiding, werkervaring en/of
persoonlijke omstandigheden niet in staat zijn zelfstandig een betaalde
baan
te vinden, een opleiding te geven met vooruitzicht op werk. Tijdens de
projectperiode worden zij in staat gesteld werkervaring op te doen en een
diploma te behalen.

3.2. Verzoeker heeft deelgenomen aan één van de groenprojecten van de
wederpartij. Dit groenproject is in 1994 gestart en is uitgevoerd door
het
Stadsdeel Amsterdam Zuidoost, Regionaal Bureau Arbeidsvoorziening Amsterdam
Zuidoost en het lokale bedrijfsleven. Het opleidingstraject omvatte twee
fasen.

De eerste fase bestond uit het aanleren van theoretische en praktische
vaardigheden en was vooral gericht op een kennismaking met de sector. Tevens
was deze fase erop gericht de deelnemers te laten wennen aan het
arbeidsritme. Deze fase duurde een jaar. De deelnemers behielden gedurende
deze fase hun uitkering.

De tweede fase van het project is gestart op 1 juni 1995 en duurde tot
1
september 1996. Vanaf eerstgenoemde datum zijn de deelnemers bij de
wederpartij in loondienst getreden. Deze fase is bedoeld om de deelnemers
werkervaring te laten opdoen, de opleiding Beginnend Beroepsbeoefenaar
Groene
Ruimte te volgen en een diploma te behalen. In het kader van deze opleiding
gingen de deelnemers één dag per week naar een reguliere vakschool. Zij
werkten vier dagen per week bij de bij de wederpartij aangesloten bedrijven.
Deze hadden een garantie gegeven voor een baan na beëindiging van het
project. Alle deelnemers hebben een baan gekregen.

3.3. Het project zou gefinanceerd worden met behulp van de Kaderregeling
arbeidsinpassing (KRA-WEP-subsidieregeling), op basis van
werkervaringsplaatsen. Gedurende de looptijd van het project bleek echter
dat
deze regeling niet meer bestond. Vervolgens heeft de wederpartij gebruik
gemaakt van de Subsidieregeling experimenten activering van uitkeringsgelden,
ook wel Melkert II-regeling genoemd (Staatscourant 1995 13.).

Op grond van laatstgenoemde regeling kan aan werkgevers subsidie worden
verstrekt voor de (mede)financiering van de loonkosten van een werknemer,
mits wordt voldaan aan de volgende criteria:
– de toekomstige werknemer is gerechtigd in Nederland arbeid te verrichten;
– hij of zij heeft sedert tenminste één jaar geen arbeid in dienstbetrekking
of als zelfstandige verricht; en
– hij of zij ontvangt een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet
(Abw), de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte
werkloze werknemers (IOAW) of de Wet inkomensvoorziening oudere en
gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ).

Aan de te subsidiëren arbeidsplaats zijn voorts de volgende voorwaarden
verbonden:
a. er dient een minimum dienstverband van zes maanden of meer óf een
dienstverband voor onbepaalde tijd te worden aangegaan;
b. het loon en de tot het loon te rekenen vergoedingen en eventueel
daarboven verstrekte toeslagen die op grond van artikel 10 juncto artikel
11
van de Wet op de loonbelasting 1964 tot het loon gerekend worden bedraagt
ten
hoogste 120% van het minimumloon, zulks naar evenredigheid van het aantal
in
de arbeidsovereenkomst opgenomen arbeidsuren;
c. het op grond van de arbeidsovereenkomst verschuldigde loon is tenminste
gelijk aan de hoogte van de uitkering waarop de betrokken werknemer recht
zou
hebben indien met hem of haar geen arbeidsovereenkomst zou zijn gesloten.

Voorts is in artikel 4, eerste lid, onderdeel e, van de Melkert II-regeling
bepaald dat de gemiddelde arbeidsduur per week, gerekend over het gehele
project, niet meer dan 32 uur mag bedragen.

3.4. Bij de uitvoering van de Melkert II-regeling bleek dat alleenstaande
ouders met één of meer kinderen jonger dan 18 jaar, samenwonenden, gehuwden
of alleenstaanden die in verband met persoonlijke omstandigheden een hogere
uitkering dan het standaardnormbedrag ontvangen, bij een arbeidscontract
voor
32 uur een aanvullend beroep op de uitkering zouden moeten doen. In dat
geval
zou hun inkomen lager zijn dan de voor hen geldende uitkeringsnorm. Op
grond
van de bij 3.3. onder c. genoemde voorwaarde zouden zij niet aan projecten
gebaseerd op de Melkert II-regeling kunnen deelnemen. Van laatstgenoemde
voorwaarde mocht onder geen beding worden afgeweken, omdat de regeling
budgettair neutraal diende te zijn (Subsidieregeling experimenten activering
van uitkeringsgelden, Staatscourant 1995,13, zie de toelichting onder
‘subsidie’.).

Aan het project van de wederpartij nam een aantal personen deel dat gehuwd
was of samenwoonde. Om te voorkomen dat zij het project niet zouden kunnen
voortzetten of dat zij geen opleiding zouden kunnen volgen, heeft de
wederpartij hen aangesteld voor 38 uur. Bij een aanstelling van deze omvang
was hun inkomen niet meer lager dan de voor hen geldende uitkeringsnorm.

Zowel de werknemers met een aanstelling voor 38 uur als de werknemers met
een
aanstelling voor 32 uur dienden vier dagen per week (32 uur) te werken.
De
vijfde dag was een schooldag. Gedurende de schoolvakanties moesten de
werknemers met een aanstelling voor 38 uur vijf dagen per week werken.

Het kwam voor dat werknemers langer werkten dan het voorgeschreven aantal
uren. Dit gold zowel voor de parttimers als voor de fulltimers. Deze overuren
werden niet uitbetaald, maar gecompenseerd met extra verlof.

3.5. Verzoeker is alleenstaand. Hij is aangesteld voor 32 uur per week
en
heeft een salaris van ƒ 2.150,97 bruto per maand. Eén van zijn gehuwde
collega’s is aangesteld voor 38 uur en heeft een salaris van ƒ 2.560,84
bruto
per maand.

Verzoeker maakte gebruik van de mogelijkheid om extra verlof op te bouwen;
hij werkte gedurende de schoolvakanties vijf dagen per week.

De standpunten van partijen

3.6. Verzoeker stelt het volgende.

De wederpartij heeft door gehuwden hoger te belonen dan alleenstaanden
onderscheid gemaakt op grond van burgerlijke staat. De omstandigheid dat
de
gehuwden in de vakantieperiodes op de schooldag moesten werken, doet daar
op
zichzelf niet aan af. Buiten de vakantieperiodes was er immers sprake van
ongelijke behandeling.

Pas na ondertekening van het contract heeft verzoeker ontdekt dat een aantal
collega’s een hoger salaris ontving. Verzoeker had het op prijs gesteld
als
hij tijdig over dit verschil in behandeling was geïnformeerd.

De financieringsproblemen van de wederpartij dienen niet afgewenteld te
worden op de deelnemers aan het project. Het door de wederpartij gehanteerde
middel om haar doel te bereiken is noch geschikt noch noodzakelijk. De
wederpartij had het maken van onderscheid kunnen voorkomen door bijvoorbeeld
een aanvullende financieringsbron te zoeken.

3.7. De wederpartij stelt het volgende.

Doordat de eerder geplande subsidieregeling gedurende de looptijd van het
project kwam te vervallen, diende de wederpartij gebruik te maken van de
Melkert II-regeling. De wederpartij was daardoor één van de eerste
uitvoerders van deze regeling. Destijds was bij de gemeente onbekend hoe
de
regeling precies geïnterpreteerd moest worden.

Doordat het opleidingstraject in het groenproject bestond uit vier werkdagen
en een schooldag was dit niet goed in de Melkert II-regeling in te passen.
Deze regeling voorzag namelijk niet in een aanvullende opleidingsdag. Het
was
mogelijk geweest om de personen met een uitkering naar de gezinsnorm 38
uur
per week te laten werken. Deze personen zouden dan echter geen opleiding
kunnen volgen en geen diploma kunnen behalen. Aangezien de wederpartij
de
deelnemers bij aanvang van het project toezeggingen had gedaan met betrekking
tot het volgen van een opleiding en het behalen van een diploma, hetgeen
een
voorwaarde was voor het verkrijgen van een vaste baan, achtte de wederpartij
een dergelijke oplossing niet wenselijk. De wederpartij heeft getracht
aanvullende financiering te verkrijgen, maar is daar niet in geslaagd.

De Sociale Dienst bleek bevoegd te zijn om in gevallen als het onderhavige
toestemming te geven voor het verstrekken van contracten voor 38 uur. Hier
schijnt regelmatig gebruik van gemaakt te worden. Ook in dit geval heeft
de
Sociale Dienst toestemming gegeven.

De door de wederpartij gekozen oplossing had tot gevolg dat personen die
een
uitkering naar de gezinsnorm hadden hoger beloond werden dan personen die
een
uitkering naar de norm voor alleenstaanden hadden. Beide groepen gingen
er
tijdens het project echter financieel op vooruit. Het inkomen van de
alleenstaande bedroeg ongeveer ƒ 400,– meer dan hun oorspronkelijke
uitkering en dat van de gehuwden en samenwonenden bedroeg ongeveer ƒ 300,–
meer dan hun uitkering. De alleenstaanden gingen er relatief dus meer op
vooruit dan de gehuwden en samenwonenden.

3.8. Het Ministerie van Sociale Zaken stelt het volgende.

Doordat een deel van de uitkeringsgerechtigden met een 32-urige werkweek
niet
boven het niveau van hun uitkering zouden geraken en er maar weinigen waren
met een zodanig lage uitkering dat hun een contract voor minder dan 32
uur
kon worden aangeboden, bleek het in de praktijk niet mogelijk om de in
de
Melkert II-regeling voorgeschreven gemiddelde arbeidsduur van 32 uur per
week
te handhaven. Daarom is bij ministeriële circulaire van 21 november 1995
een
zogenaamde hardheidsclausule in de Melkert II-regeling opgenomen (Uitvoering
bepalingen Subsidieregeling experimenten met uitkeringsgelden, 21 november
1995, Staatscourant 1995,230.). Op grond daarvan kan het gestelde in artikel
4 van de Melkert II-regeling zo worden geïnterpreteerd dat het mogelijk
wordt
in individuele gevallen een uitkeringsgerechtigde in dienst te nemen op
een
arbeidsovereenkomst voor meer dan 32 uur per week, indien dit noodzakelijk
is
om het inkomen gelijk of hoger te doen zijn dan de bijstandsuitkering.
In een
dergelijke situatie hoeft deze arbeidsovereenkomst niet langer te worden
gecompenseerd met andere banen om tot het gemiddelde van 32 uur per
arbeidsovereenkomst per week per project te komen.

Uit het voorgaande volgt dat de Melkert II-regeling niet dwingt tot het
maken
van onderscheid naar burgerlijke staat. Het uitgangspunt is de hoogte van
de
bijstandsuitkering van betrokkene, welke afhankelijk is van diens individuele
situatie.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid
naar burgerlijke staat heeft gemaakt als bedoeld in de AWGB door met hem
een
arbeidscontract voor 32 uur per week en met zijn samenwonende en gehuwde
collega’s een arbeidscontract voor 38 uur per week af te sluiten, terwijl
iedereen, behoudens gedurende de schoolvakanties, 32 uur per week werkte
en 8
uur per week naar school ging.

4.2. Voor de beantwoording van deze vraag zijn de volgende wetsartikelen
van
belang.

Artikel 5, eerste lid, onderdeel d, AWGB verbiedt het maken van onderscheid
naar burgerlijke staat bij de arbeidsvoorwaarden.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid naar burgerlijke staat zowel
direct als indirect onderscheid begrepen wordt. Indirect onderscheid naar
burgerlijke staat is onderscheid op grond van andere hoedanigheden of
gedragingen dan burgerlijke staat dat direct onderscheid op deze grond
tot
gevolg heeft.

Artikel 2, eerste lid, AWGB bepaalt dat het in de wet neergelegde verbod
van
onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief
gerechtvaardigd is.

4.3. De wederpartij heeft bij de uitvoering van het project gebruik gemaakt
van een subsidieregeling van de Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid. Ingevolge deze regeling is aan de wederpartij een subsidie
verleend voor de financiering van de tweede fase van haar project. De
Commissie heeft reeds eerder beslist dat subsidies als eenzijdige
rechtshandelingen beschouwd moeten worden en deze in beginsel niet onder
de
reikwijdte van artikel 7 AWGB vallen (Commissie gelijke behandeling, 28
mei
1996, oordeelnummer 96-43; Commissie gelijke behandeling, 4 november 1996,
oordeelnummer 96-92; Commissie gelijke behandeling, 27 mei 1997,
oordeelnummer 97-59.). De klacht van verzoeker richt zich echter niet tegen
het subsidiebesluit, maar tegen het handelen van de wederpartij in het
kader
van de arbeidsovereenkomst. Deze arbeidsverhouding valt onder het bereik
van
artikel 5 AWGB, dat in casu van toepassing is.

4.4. De Commissie constateert dat het aangaan van een arbeidscontract voor
38
uur niet voortvloeit uit de burgerlijke staat van betrokkenen. Immers,
zowel
gehuwden als ongehuwden kunnen voor dit contract in aanmerking komen. Of
zij
hiervoor in aanmerking komen wordt bepaald door de hoogte van hun uitkering.
Daarbij is een verschil tussen alleenstaanden enerzijds en gehuwden
anderzijds. Met gehuwden worden echter ongehuwd samenwonenden gelijkgesteld.
Aangezien het onderhavige verschil in behandeling niet gegrond is op wel
of
niet hebben van de huwelijkse staat, is van direct onderscheid naar
burgerlijke staat geen sprake.

4.5. Vervolgens komt de vraag aan de orde of de alleenstaande onder het
begrip burgerlijke staat als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, AWGB valt.

De wederpartij heeft degenen die voorheen een uitkering genoten naar de
norm
voor alleenstaanden anders behandeld dan degenen met een gezinsuitkering.
Eerstgenoemden werden immers aangesteld voor 32 uur en de anderen voor
38 uur
per week. Allen werkten
-behalve gedurende de schoolvakanties- 32 uur per week. Dit leidde ertoe
dat
de alleenstaanden buiten de vakanties voor dezelfde werkzaamheden een lager
salaris ontvingen dan degenen met een gezinsuitkering.

Hoewel het zijn van alleenstaande in de AWGB niet als persoonskenmerk wordt
genoemd en onderscheid op die grond derhalve niet met zoveel woorden wordt
verboden, kunnen alleenstaanden onder omstandigheden bescherming aan de
AWGB
ontlenen. Blijkens de wetsgeschiedenis van de AWGB kan onderscheid op grond
van woon- en leefomstandigheden een indirect onderscheid naar burgerlijke
staat opleveren (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 014, nr. 3, pag.
13-14 en nr. 5, pag. 68.). In het onderhavige geval is van een verschil
in
behandeling wegens woon- en leefomstandigheden sprake. De woon- en
leefomstandigheden zijn immers bepalend voor de hoogte van de
bijstandsuitkering, terwijl de hoogte van deze uitkering weer bepalend
is
voor de contractsduur. Dit leidt tot de conclusie dat verzoeker als
alleenstaande een beroep kan doen op het in de AWGB verboden indirecte
onderscheid naar burgerlijke staat (Zie ook: Commissie gelijke behandeling,
7
januari 1997, oordeelnummer 97-06.).

4.6. Het voorgaande leidt ertoe dat onderzocht moet worden of er in het
onderhavige geval sprake is van indirect onderscheid naar burgerlijke staat.

Daarvan is sprake indien ongehuwden door de regeling van de wederpartij
in
overwegende mate worden benadeeld. Geconstateerd moet worden dat van de
gehuwden niemand wordt benadeeld. Doordat gehuwden vóór de indiensttreding
een gezinsuitkering hadden (Uiteraard zijn daarop uitzonderingen mogelijk,
zoals bijvoorbeeld degenen die van tafel en bed gescheiden zijn. Deze
categorie wordt echter -gelet op de beperkte omvang daarvan- buiten
beschouwing gelaten.), kwamen zij allemaal voor een contract van 38 uur
in
aanmerking. Van de ongehuwden kregen de alleenstaanden een contract voor
32
uur. Een contract voor meer uren was gelet op de voor deze categorie geldende
uitkeringsnorm immers niet noodzakelijk (Een uitzondering daarop vormen
de
alleenstaanden die vanwege persoonlijke omstandigheden een hogere uitkering
genieten. Gelet op de beperkte omvang daarvan zal deze categorie eveneens
buiten beschouwing worden gelaten.).
Doordat binnen de categorie gehuwden niemand werd getroffen en binnen de
categorie ongehuwden in ieder geval alle alleenstaanden -volgens door het
Centraal Bureau voor de Statistiek verstrekte gegevens vormen zij 38,8%
van
de ongehuwden (CBS, Aantallen thuiswonenden jonger dan 65 jaar met periodieke
bijstand krachtens de Awb-sec naar uitkeringstype/geslacht,
31 december 1994, opgesteld door J. van der Togt, SOZ.)- werden getroffen,
zijn de ongehuwden in overwegende mate benadeeld door de regeling. Dit
leidt
tot de conclusie dat de wederpartij indirect onderscheid heeft gemaakt
op
grond van burgerlijke staat.

4.7. Het verbod van indirect onderscheid geldt volgens artikel 2, eerste
lid,
AWGB niet ten aanzien van onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is.
De
Commissie toetst bij de vraag of sprake is van een objectieve
rechtvaardigingsgrond aan de volgende criteria (Tweede Kamer, vergaderjaar
1990-1991, 22 014, nr. 3, pag. 14; Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen, Bilka-Kaufhaus versus Weber von Hartz, 13 mei 1986,
zaaknummer 170/84.):
– aan het nagestreefde doel moet iedere discriminatie vreemd zijn;
– de middelen die zijn gekozen om het gestelde doel te bereiken moeten
beantwoorden aan een daadwerkelijke behoefte; en
– de gekozen middelen moeten geschikt en noodzakelijk zijn om het gestelde
doel te bereiken.

Het doel dat de wederpartij met het aanbieden van contracten van 38 uur
heeft
beoogd kan worden omschreven als het mogelijk maken dat alle langdurig
werklozen die fase I (leertraject) van het project hebben gevolgd kunnen
deelnemen aan fase II (werkervaringstraject). Dit doel is op zichzelf iedere
discriminatie vreemd.

Het middel om dit doel te bereiken is het verstrekken van een contract
van 38
uur aan de deelnemers met een gezinsuitkering en het verstrekken van een
contract van 32 uur aan alleenstaanden. Niet is betwist en de Commissie
acht
aannemelijk dat dit middel aan een daadwerkelijke behoefte beantwoordt.

4.8. Ten aanzien van de vraag of het gekozen middel geschikt en noodzakelijk
is om het doel te bereiken constateert de Commissie ten aanzien van de
feiten
het volgende.

Ingevolge de oorspronkelijke Melkert II-regeling zou de wederpartij gehuwden
en samenwonenden niet meer aan het vervolg van het werklozenproject kunnen
laten deelnemen. Bij een contract van 32 uur zouden deze personen immers
loon
ontvangen dat lager zou zijn dan de uitkering waar zij recht op hadden.
Aan
de voorwaarde van de oorspronkelijke Melkert II-regeling, inhoudende dat
het
loon tenminste gelijk zou moeten zijn aan de hoogte van de uitkering, zou
dan
niet zijn voldaan. Dat zou betekenen dat voor die arbeidsplaatsen geen
subsidie mogelijk was waardoor bij gebreke aan andere
financieringsmogelijkheden de gehuwden en
samenwonenden in tegenstelling tot alleenstaanden niet in dienst zouden
kunnen treden. De oorspronkelijke subsidieregeling leidde bij de wederpartij
derhalve tot een verschil in behandeling in het nadeel van gehuwden en
samenwonenden.

Doordat de wederpartij gehuwden en samenwonenden een contract van 38 uur
aanbood opdat zij het project zouden kunnen voortzetten, ontstond wederom
een
verschil in behandeling maar nu ten nadele van alleenstaanden. Deze laatsten
kregen immers een contract voor 32 uur, terwijl zij evenals de gehuwden
en
samenwonenden in beginsel vier dagen per week werkten en één dag per week
naar school gingen. Naderhand heeft de Minister van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid bij circulaire bepaald, dat in een geval als het onderhavige
een arbeidscontract voor meer dan 32 uur mag worden aangeboden. Daarmee
heeft
de Minister in de regelgeving de ruimte gegeven onderscheid te maken zoals
in
het onderhavige geval door de wederpartij is gemaakt.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat bij de wederpartij ingevolge
de
oorspronkelijke subsidieregeling een verschil in
behandeling zou ontstaan ten nadele van gehuwden en samenwonenden en ten
voordele van alleenstaanden. De uitvoering die de wederpartij aan de
subsidieregeling heeft gegeven leidt tot een verschil in behandeling dat
het
spiegelbeeld is van het voorgaande, namelijk ten nadele van alleenstaanden
en
ten voordele van gehuwden en samenwonenden.

4.9. Volgens vaste jurisprudentie van de Commissie ontslaat het feit dat
een
verschil in behandeling voortvloeit uit een regeling die door een wederpartij
wordt gehanteerd op zichzelf die wederpartij niet om de wetgeving gelijke
behandeling na te leven (Zie bijvoorbeeld: Commissie gelijke behandeling,
6
februari 1996, oordeelnummer 96-7.). Een beroep op de Melkert II-regeling
disculpeert de wederpartij in deze zaak op zichzelf dan ook niet en kan
niet
zonder meer als een objectieve rechtvaardigingsgrond worden aangemerkt.

Het voorgaande kan echter uitzondering lijden indien er sprake is van
bijzondere omstandigheden. Naar het oordeel van de Commissie zijn dergelijke
omstandigheden in dit geval aanwezig.

Het project van de wederpartij is gestart met gebruikmaking van een
subsidieregeling die gedurende het project werd beëindigd. Voorafgaande
aan
de inwerkingtreding en gebruikmaking van de Melkert II-regeling had de
wederpartij reeds met langdurig werklozen bindende afspraken gemaakt ten
aanzien van het project dat bestond uit een leertraject en een
werkervaringstraject. Het tweejarig project zou eindigen met het behalen
van
een diploma in de Groenvoorziening en het verkrijgen van een gegarandeerde
baan. In verband met deze baangaranties had de wederpartij afspraken gemaakt
met deelnemende bedrijven uit Amsterdam Zuidoost. Deze garanties werden
verstrekt onder de voorwaarde dat het project mede zou worden afgesloten
met
een afgeronde opleiding in de Groenvoorziening.

De wederpartij heeft bij de werknemers die waren aangewezen op een
gezinsuitkering de uren die bestemd waren voor scholing betaald. Zou zij
dit
niet hebben gedaan dan zouden de arbeidsplaatsen van deze personen vanwege
de
op dat moment vigerende subsidievoorwaarde niet zijn gesubsidieerd. Ondanks
pogingen daartoe van de wederpartij zijn andere financieringsbronnen niet
gevonden. Het gevolg van het niet betalen van de scholingsdag zou derhalve
zijn geweest dat gehuwden en ongehuwd samenwonenden niet meer aan het project
hadden kunnen deelnemen waardoor de baangarantie, de essentie van het
werklozenproject, zou komen te vervallen.

De Commissie overweegt dat, gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden,
in de keuze tussen het niet verder laten deelnemen van gehuwde en
samenwonende langdurig werklozen aan een project dat leidde tot baangaranties
enerzijds en een in de tijd beperkt onderscheid op grond van burgerlijke
staat in de beloning terwijl wel iedere deelnemer aan het project kon blijven
deelnemen met de garantie dat aan de langdurige werkloosheid een einde
zou
komen anderzijds, de wederpartij een zowel geschikt als noodzakelijk middel
heeft gekozen om het beoogde doel te bereiken.

De Commissie concludeert derhalve dat de wederpartij niet in strijd met
de
AWGB heeft gehandeld omdat er een objectieve rechtvaardigingsgrond is voor
het indirecte onderscheid naar burgerlijke staat.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie is van oordeel dat Stichting GOA Groenvoorziening Amsterdam
Zuidoost te Wageningen jegens de heer J.D. J. te Amsterdam een objectief
gerechtvaardigd indirect onderscheid op grond van burgerlijke staat heeft
gemaakt als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel d, AWGB en daarmee
niet in strijd met deze wet heeft gehandeld.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), mw. mr. E.F.Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer), dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer), mw.mr.D. Jongsma (secretaris Kamer)