Instantie: Rechtbank Leeuwarden, 2 juli 1997

Instantie

Rechtbank Leeuwarden

Samenvatting


Eiser is van medio 1966 tot 1974 door zijn stiefvader sekseel misbruikt. In
1985 heeft de stiefvader het misbruik toegegeven. Hij is in september
begonnen met maandelijks ƒ 250 te betalen, totaal ƒ 25 500. Daarnaast heeft
de stiefvader op grond van een tweetal veroordelingen door de president van
de rechtbank eiser ƒ 57 500 betaald.
Eiser vordert van zijn stiefvader ƒ 8207,51 aan deskundigenkosten, ƒ 160 000
aan smartengeld, ƒ 50 000 materiële schadevergoeding en ƒ 1 526 725
vergoeding voor het verlies aan verdiencapaciteit.
De rechtbank kent eiser de volgende vergoedingen toe: ƒ 996 890 voor verlies
aan verdiencapaciteit, ƒ 35 000 smartengeld, ƒ 50 000 materiële
schadevergoeding en ƒ 8207,51 voor deskundigenkosten.

Volledige tekst

Procesgang

De zaak is bij dagvaarding van 29 januari 1996 aanhangig gemaakt. Partijen
zijn verschenen. In de procedure zijn de volgende processtukken gewisseld:

– conclusie van eis, tevens akte houdende overlegging producties, in
conventie van de zijde van eiser (in het vervolg, ook als verweerder in
reconventie: M);

– conclusie van antwoord tevens van eis in reconventie van de zijde van
gedaagde (verder, tevens als eiser in reconventie: S);

– akte houdende overlegging producties van de zijde van M, conclusie van
repliek tevens conclusie van antwoord in reconventie van de zijde van M;

– akte houdende specificatie vordering van de zijde van M;

– akte houdende overlegging producties van de zijde van M;

– akte houdende wijziging vordering van de zijde van M.

Nadat ter rolle van 21 mei 1997 aan S akte niet dienen is verleend voor
conclusie van dupliek in conventie en voor repliek in reconventie is
tenslotte door M vonnis gevraagd onder overlegging van de stukken, met
daarbij behorende producties, waarvan de inhoud als hier herhaald moet
gelden.

Rechtsoverwegingen

1. De vordering in conventie en reconventie

1.1. De vordering van M strekt er – na wijziging van eis – toe dat de
rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
– de (wettelijke) erfgenamen van wijlen S veroordeelt om aan M een
geldbedrag, althans een geldbedrag dat de rechtbank in goede justitie zal
vermenen te behoren, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der
dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede met veroordeling
van de (wettelijke) erfgenamen van S in de kosten van het geding.

1.2. S heeft tegen de vordering verweer gevoerd met conclusie tot afwijzing
van de vordering en tot veroordeling van M in de kosten van het geding.

1.3. In reconventie strekt de vordering van S er toe dat de rechtbank, bij
vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
– voor recht verklaart dat S als voorschot op de schadevergoeding die hij aan
M verschuldigd is wegens onrechtmatig handelen, in de periode vanaf september
1987 tot 1 maart 1996 middels betalingen van ƒ 250 per maand in totaal ƒ 25
500 aan M heeft voldaan en te verstaan dat S gerechtigd zal zijn het
laatstgenoemd bedrag te verrekenen met de (nader vast te stellen)
schadevergoeding, die hij aan M verschuldigd is wegens voormeld onrechtmatig
handelen, met veroordeling van M in de kosten van het geding.

1.4. M heeft tegen de vordering in reconventie verweer gevoerd met conclusie
tot afwijzing van de vordering en tot veroordeling van S in de kosten van het
geding.

In conventie en reconventie

De vaststaande feiten

2. Tussen partijen staat als gesteld en niet of onvoldoende betwist, alsmede
op grond van de niet-bewiste inhoud van de overgelegde producties onder meer
het volgende vast:

– op 3 juli 1958 is M geboren uit het huwelijk tussen C.M. en A.K.
– Op 8 juli 1964 is de scheiding tussen de ouders van M uitgesproken.
– Vanaf die periode dateert de relatie tussen de moeder van M en S.
– De moeder van M en S, die feitelijk als stiefvader functioneerde, hebben
achtereenvolgens in S en IJ gewoond.
– Vanaf medio 1966 tot 1974 heeft S M seksueel misbruikt, welk misbruik
bestond uit ontucht met een sado-masochistische inslag. Nadien heeft het
seksueel misbruik nog incidenteel plaatsgevonden en dan met name in het
najaar van 1978 en 1979.
– Op 1 juli 1983 zijn de moeder van M en S in het huwelijk getreden.
– In het voorjaar van 1985 heeft S aan M het seksueel misbruik toegegeven.
– In september 1987 is M met een studie psychologie begonnen.
– Vanaf september 1987 tot 1 maart 1996 heeft M maandelijks een bedrag van ƒ
250 ontvangen. In totaal heeft M aldus een bedrag van ƒ 25 500 ontvangen.
– Op 15 februari 1990 heeft S schriftelijk zijn excuses aangeboden.
– Op 19 maart 1990 heeft S zich schriftelijk bereid verklaard de door M als
gevolg van zijn onrechtmatig handelen geleden schade te vergoeden. In deze
schriftelijke verklaring heeft S gesteld dat hij tot dusver geweigerd heeft
schade te vergoeden.
– Op 20 maart 1990 heeft S als voorschot op de schadevergoeding aan M een
bedrag van ƒ 100 voldaan.
– Bij vonnis van de president van de rechtbank Amsterdam van 20 juni 1991 is
S veroordeeld om aan M een bedrag van ƒ 7500 te betalen ter delging van de
kosten die verbonden zijn aan nader onderzoek door deskundigen naar de omvang
van de materiële en immateriële schade van M. Dit bedrag heeft S aan M
voldaan.
– Op 16 november 1995 is door Drs. F, klinisch psycholoog-psychoanalyticus
een expertise-onderzoek betreffende M uitgebracht.
– Bij vonnis van de president van de rechtbank Leeuwarden van 6 maart 1996 is
S veroordeeld om aan M een bedrag van ƒ 50 000 te voldoen als voorschot op de
door M door S’ toedoen geleden materiële en immateriële schade. Dit bedrag
heeft S eveneens aan M betaald.
– Op 17 juni 1996 heeft Drs. H, psychiater, een psychiatrisch rapport omtrent
M uitgebracht.
– Bij arbeidsdeskundigenrapport van 10 oktober 1996 heeft de
registerarbeidsdeskundige W van het Bureau voor
Arbeidsgeschiktheidsvraagstukken Terzet de schade als gevolg van het
onrechtmatig handelen door S begroot.
– Op 5 december 1996 is S te IJ overleden.
– Er heeft geen betekening van dit overlijden vanwege de belanghebbenden aan
M plaatsgehad.

3. het standpunt van M

In conventie

3.1. Hij baseert zijn vordering op voormelde vaststaande feiten. Doordat hij
jarenlang door S – zijn stiefvader – seksueel is misbruikt, heeft hij schade
geleden. Op grond van dit onrechtmatig handelen vordert hij schadevergoeding.
Hij specificeert deze schade als volgt:

deskundigenkosten ƒ 8 207,51
immateriële schade ƒ 160 000,00
materiële schade ƒ 50 000,00
verlies aan verdiencapaciteit ƒ 1 526 725,00
+++++++++++++++
ƒ 1 744 932,51

Af:
betaling van 20 maart 1990 ƒ 100,00
vonnis van 20 juni 1991 ƒ 7 500,00
vonnis van 6 maart 1996 ƒ 50 000,00
+++++++++++++
totaal ƒ 1 687 332,51

3.2. Aan deskundigenkosten om de schade vast te stellen heeft hij in totaal
een bedrag van ƒ 8207,51 moeten betalen. Hierop dient in mindering te
strekken het door de president van de rechtbank Amsterdam (vonnis 20 juni
1991) toegewezen voorschot op de deskundigenkosten.

3.3. De immateriële kosten (smartengeld) begroot M op een bedrag van ƒ 160
000. De aspecten die in dit verband genoemd kunnen worden zijn:
– het totale isolement waarin M is geraakt;
– zijn onvermogen op seksueel en intiem gebied;
– het niet kunnen leggen danwel vasthouden van relaties;
– een ingrijpende verstoring van dag- en nachtritme, uitmondend in ernstige
slaapstoornissen;
– het ontbreken van enig toekomstperspectief etc.

3.4. De materiële schadevergoeding (ƒ 50 000) is verschuldigd omdat M
allerlei extra kosten heeft moeten maken en nog zal moeten maken. De volgende
uitgaven heeft hij hierbij op het oog:
– extra kosten door studievertraging wegens het niet meer ontvangen van
studiefinanciering;
– kosten wegens vervoer naar hulpverlenende instanties;
– reis- en verblijfkosten in verband met activiteiten van hulporganisaties en
verwerking van het seksueel misbruik;
– telefoonkosten in verband met het opbellen naar hulpverlenende instanties;
– continu gebrek aan geld, gekoppeld aan psychisch disfunctioneren, hetgeen
heeft geleid in een achterstand van tandheelkundige verzorging;
– kosten wegens aangeschafte literatuur over seksueel misbruik;
– kosten wegens therapieën, medische kosten, etc.

3.5. Het verlies aan verdiencapaciteit begroot M op een bedrag van ƒ 1 526
725. Hij stelt hiertoe dat hij zeker in staat zou zijn geweest een
academische studie af te ronden. Gelet op het rapport van de
arbeidsdeskundige moet het verlies aan verdiencapaciteit dan ook op dit
bedrag gesteld worden.

In reconventie

3.6 De betalingen van ƒ 250 per maand moeten worden gezien als een
studietoelage afkomstig van de moeder van M. Deze betalingen kunnen zeker
niet gezien worden als een voorschot onder algemene titel waar het de
materiële en immateriële schade betreft.

4. Het standpunt van S

In conventie

4.1. Hij betwist niet dat hij jegens M onrechtmatig heeft gehandeld. Ten
aanzien van de door M gevorderde schade bestrijd hij wel dat alleen het
seksueel misbruik oorzaak is van het maatschappelijk disfunctioneren van M.
Dit maatschappelijk disfunctioneren kan volgens hem ook het gevolg zijn van
het slechte huwelijk van de ouders van M en van hun echtscheiding.

4.2. Hij betwist voorts dat door het onrechtmatig handelen M geen academische
studie heeft kunnen afronden. Ook de broer van M disfunctioneert
maatschappelijk min of meer, terwijl ook de vader van M geen enkele studie
heeft voltooid. Het onvermogen van M om een academische studie af te maken,
zo hij daar intellectueel al toe in staat is, kan derhalve ook andere
oorzaken hebben dan het onrechtmatig handelen van hemzelf.

4.3. Tenslotte beroept hij zich op matiging van de schadevergoeding, daar
toewijzing van het door M gevorderde bedrag – gelet op zijn draagkracht – tot
onaanvaardbare gevolgen zou leiden.

In reconventie

4.4. Vanaf september 1987 tot 1 maart 1996 heeft S in termijnen van ƒ 250 per
maand, in totaal ƒ 25 500 betaald als voorschot op de schadevergoeding. Nu M
betwist dat dit bedrag als voorschot op de schadevergoeding is betaald, heeft
S belang bij een verklaring voor recht dat dit bedrag als voorschot op de
schadevergoeding is betaald.

5. Beoordeling van het geschil

In conventie

5.1. Ten aanzien van het verweer van S dat het causale verband tussen het
seksuele misbruik en het maatschappelijk disfunctioneren van M onvoldoende is
aangetoond overweegt de rechtbank het navolgende.

5.2. Drs. F, klinisch psycholoog-psychoanalyticus heeft na psychologisch
onderzoek de resultaten hiervan in zijn rapport van 16 november 1995 als
volgt samengevat: `M komt in het psychologisch onderzoek naar voren als een
intelligente, depressieve en zeer geïsoleerde man met veel achterdocht,
wraakgevoelens en grote moeite met aanpassing aan de maatschappij. Hij houdt
zich geforceerd staande door zijn intellectuele belangstelling en
beredenerende benadering van vragen over de realiteit en vragen over zijn
eigen psyche. Hij doet zich niet mooier voor dan hij is en ook anderszins
zijn er geen aanwijzingen dat hij in enig deel van het onderzoek gelogen zou
hebben.”
Voorts zijn aan Drs. F de volgende vragen gesteld.
“1. Kunt u na uw onderzoek aangeven welke direkte en indirekte psychische
gevolgen M heeft ondervonden (of nog ondervindt) van genoemde traumatische
jeugdervaringen?
2. Kunt u aangeven in welke mate de onder 1. genoemde psychische problematiek
heeft geleid tot een disfunctioneren op maatschappelijk terrein, met name
waar het betreft de school- en studieprestaties, vervolgopleiding en het
functioneren in reguliere arbeid: dit afgezet tegen de potentiële
mogelijkheden die M heeft gezien zijn intellectueel vermogen?”
Drs. F heeft het navolgende geconcludeerd: `Er is bij genoemde onderzochte
sprake van sterk gefikserde stoornissen in het psychisch dat wil zeggen
emotioneel en intellectueel functioneren alsmede in het sociaal dat wil
zeggen maatschappelijk en opleidingsmatig functioneren. Deze kunnen worden
aangeduid als chronische vormen van depersonalisatie en derealisatie.
Onderzochte gaat gebukt onder een pathologische ontwikkeling van de
gewetensfuncties en van de agressieregulatie die gefixeerd is geworden in
morele zelfbestraffing. Als gevolg van door het seksueel misbruik
geïntroduceerd seksueel geheim is er een rem ontstaan in zijn intellectuele
ontwikkeling, die een gevolg is van de intense chronische schaamte. Deze
schaamteproblematiek is debet aan zijn gestagneerde sociale en relationele
ontwikkeling waarin het verlammende isolement dat dit intrapyschisch moet
afweren nog steeds niet doorbroken is. Een kleiner deel van de bij
onderzochte levende neurotische conflicten hebben te maken met het verlies
van zijn eigen vader door de scheiding van zijn moeder op jonge leeftijd. Een
veel groter deel van de stoornissen die in mate van psychopathologie veel
ernstiger zijn dan deze neurotische conflicten staan in sterk verband met de
hierboven aangeduide gevolgen van seksueel misbruik.”

5.3. Aan Drs. H , psychiater, die op 17 juni 1996 een psychiatrisch rapport
heeft uitgebracht, zijn dezelfde vragen gesteld als aan Drs. F zijn gesteld.
Hij beantwoordt deze vragen als volgt: `Vraag 1. De directe gevolgen van wat
M heeft meegemaakt zijn een viertal:
1. overstimulatie op seksueel gebied als kind;
2. geheimhouding over wat er binnen de familie plaatsvond;
3. breuk met zijn familie en isolement, nadat hij het misbruik aan de orde
stelde;
4. stagnatie in de ontwikkeling door bovengenoemde factoren en daaruit
voortvloeiende depressies.
De indirecte gevolgen vloeien voort uit de bovengenoemde directe gevolgen:
1. een vastlopen op het gebied van de studie en werk door de angst zich bloot
te geven, sociaal isolement en verhoogde stress, maar ook door hoog opgelopen
conflicten met ouders over wat in het verleden plaatsvond en over de
ondersteuning van zijn studie;
2. het niet kunnen aangaan van blijvende en stabiele heteroseksuele relaties
door de door seksuele overstimulatie verstoorde normale seksuele
ontwikkeling.

Vraag 2. M heeft ongetwijfeld een goede aanleg wat zijn intellectuele
capaciteiten betreft. Daaraan hoeft niet te worden getwijfeld. Zijn
prestaties ten tijde van de middelbare school zijn misschien niet optimaal
geweest, maar hij heeft met maar één jaar verlies zijn VWO examen gehaald.
Het is pas daarna misgegaan wat betreft zijn school en studieprestaties. Het
is de eenzaamheid en het onvermogen sociaal te functioneren en zich van zijn
familie los te maken, wat zijn studie in het eerste jaar heeft doen
mislukken, maar wellicht de belangrijkste factor was toen het opnieuw
beginnen van de seksuele contacten met zijn stiefvader. Hij heeft meer dan
anderen een veilige en steunende omgeving nodig om goed te kunnen
functioneren. Vanuit zijn neurotische problematiek echter zal hij moeite
hebben in zo’n omgeving `zichzelf’ te zijn en zich op zijn gemak te voelen.
Wat voor studie geldt, geldt m.i. in sterkere mate voor reguliere arbeid. Het
is dan ook niet verwonderlijk dat zijn pogingen om in 1985 opnieuw de studie
te hervatten zijn vastgelopen. Dit mislukken werd nog meer in de hand gewerkt
door de toen hevig oplaaiende conflicten over financiële ondersteuning en de
gevolgen van het naar buiten brengen, wat er in het verleden omtrent het
seksueel misbruik had plaatsgevonden.”

5.4. De rechtbank is op grond van deze rapporten in onderling verband en
samenhang beschouwd tot de conclusie gekomen dat het causale verband tussen
het seksuele misbruik en het maatschappelijk disfunctioneren van M voldoende
aannemelijk is geworden. Het door S gestelde kan niet dienen om af te doen
aan het causale verband tussen het seksuele misbruik en het maatschappelijk
disfunctioneren van M.

5.5. Ook het door S gevoerde verweer dat ook de broer van M, die niet
seksueel is misbruikt, min of meer maatschappelijk disfunctioneert en dat ook
de vader van M geen enkele studie heeft voltooid, kan – gezien deze rapporten
– niet aan het causale verband afdoen.

5.6. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voldoende is
komen vast te staan dat S wegens zijn onrechtmatig handelen jegens M
schadeplichtig is geworden.

5.7. S heeft voorts de hoogte van de gevorderde schadevergoeding bestreden.
Omtrent de hoogte van de toe te wijzen schadevergoeding overweegt de
rechtbank het navolgende.

5.8. Aan de arbeidsdeskundige was de vraag gesteld vast te stellen welke
schade, materieel en immaterieel M heeft geleden en nog zal lijden, waaronder
voor de toekomst de verdiencapaciteit. In zijn rapport heeft de deskundige
onder andere gesteld:
“Teneinde een antwoord te kunnen te geven op de gestelde vragen zal eerst
duidelijk moeten worden of betrokkene geschikt kan worden geacht zowel op dit
moment, in het verleden en in de toekomst om loon- danwel inkomstvormende
arbeid te verrichten. Betrokkene geeft aan zowel loondienstfuncties als
functies in zelfstandigheid te kunnen overwegen indien hij in een betere
toestand komt.
De lange ontwenning op de arbeidsmarkt maakt dat deze man zeer moeilijk aan
werk zal kunnen komen zeker in een tijd waarbij ziektewet en WAO voor
werkgevers en werknemers niet meer het vangnet bieden als voorheen. Na een
lange periode van arbeidsontwenning is het dan ook vaak dat er uitsluitend
een keuze voor een zelfstandige beroepsuitoefening overblijft. Evenwel blijkt
uit onderzoek dat dit niet altijd de beste keuze is. Veel van deze zogenaamde
gedwongen starters behoren vervolgens tot de groep waarbij het bedrijf geen
levensvatbaarheid blijkt te hebben. Er spelen aan deze zaak dus meerdere
aspecten. Het is dus niet zozeer alleen maar de weging
belasting/belastbaarheid of op basis hiervan betrokkene geschikt kan worden
geacht voor de arbeidsmarkt alsook de reden waarom hij tot op heden,
behoudens een beperkte periode van uitzendbureaus, geen arbeidservaring heeft
opgedaan. Voor intreden op de arbeidsmarkt heeft hij een relatief hoge
leeftijd. Dit betekent dan ook dat potentiële werkgevers, ook als ze uit
zouden kunnen gaan van een minimumloonsituatie, daarin, gezien zijn leeftijd,
al snel op de hoogste loonwaarde terechtkomen. Dit geeft hem een
achterstelling ten opzichte van jonge kandidaten. Helaas is het zo dat tegen
een periode van arbeidsontwenning op basis van psychische problematiek in
Nederland totaal anders wordt aangekeken dan bij andere redenen van het niet
deelnemen c.q. niet deelgenomen hebben aan het arbeidsproces. Deze factor
wordt extra versterkt door de manier waarop thans wordt omgegaan met
aanstellingskeuringen ondanks het feit dat bekend is dat de voorspellende
waarde daarvan gering is. Ondernemers moeten meer en meer overnemen dat wat
voorheen door de sociale verzekeringswetgeving werd gedragen. Dit maakt dat
ondernemers bij dit soort kandidaten een duidelijk meer afwachtende houding
aannemen dan bij andere kandidaten.”

5.9. Ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid overweegt de deskundige onder
meer het navolgende:
“Alvorens de materiële schade te kunnen behandelen dient helder te zijn of en
in hoeverre betrokkene arbeidsongeschikt dient te worden geacht. De
belastbaarheid van betrokkene is beperkt. De psychiater H. geeft aan: `Hij
heeft meer dan anderen een veilige en steunende omgeving nodig om goed te
kunnen functioneren. Vanuit zijn neurotische problematiek echter zal hij
moeite hebben om in zo’n omgeving `zichzelf’ te zijn en zich op zijn gemak te
voelen. Wat voor de studie geldt, geldt mijns inziens in sterkere mate voor
reguliere arbeid. Het is dan ook niet verwonderlijk dat zijn pogingen om in
1985 opnieuw de studie te hervatten zijn vastgelopen. Dit mislukken werd nog
meer in de hand gewerkt door de toen hevig oplaaiende conflicten over
financiële ondersteuning en de gevolgen van het naar buiten brengen, wat zich
in het verleden omtrent het seksueel misbruik had plaatsgevonden.”
De psycholoog-psychoanalyticus drs. F geeft aan dat: `Er is bij genoemde
onderzochte sprake van sterk gefixeerde stoornissen in het psychisch dat wil
zeggen emotioneel en intellectueel functioneren alsmede in het sociaal dat
wil zeggen maatschappelijk en opleidingsmatig functioneren.”
Indien ik uitga van voornoemde gegevens en op dit moment moet beoordelen op
lage loonfuncties (functieniveau ARBI 1 tot en met 3) dan betekent een en
ander dat betrokkene vooral in productiewerk terecht komt. Dit betekent dat
hij onder zijn psychisch denkvermogen functioneert hetgeen op termijn leidt
tot overbelasting (onderbelasting leidt tot overbelasting). Als ik functies
wil duiden op het niveau van zijn intellectuele capaciteiten, dan loop ik
eveneens vast op de door de deskundigen genoemde belastbaarheid. Functies op
dit niveau doen een appel op creativiteit, vastberadenheid,
zelfverzekerdheid, doorzettingsvermogen en dadingskracht. Werkgevers die
lonen betalen behorende bij hogere functieniveaus willen daartegenover
duidelijke prestaties zien. Met andere woorden: er zal geen sprake zijn van
een `veilige en steunende omgeving’.

5.10. De deskundige concludeert vervolgens dat hij op grond van de huidige
psychiatrische en psychologische expertise voor betrokkene op de huidige
arbeidsmarkt geen reële kansen ziet.

5.11. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige aan de hand van de in het rapport
genoemde uitgangspunten het verlies aan verdiencapaciteit berekend. Kort
samengevat komen deze uitgangspunten er op neer dat berekend is wat het
verlies aan verdiencapaciteit is tussen het 23e en 65e levensjaar van M,
afgezet tegen het huidig inkomen uit de Algemene bijstandswet (eventueel nog
vermeerderd met toeslag). De arbeidsdeskundige is daarbij van drie opties
uitgegaan, te weten het geval dat M het minimumloon zou verdienen, dat hij in
het onderwijs werkzaam zou zijn en dat hij als academicus werkzaam zou zijn.
Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige rekening gehouden met de sterftekans
van betrokkene, met een gemiddelde inflatie van 3% en een gemiddelde rente
van 6%. Hij komt dan tot de volgende bedragen.

carrière minimaal (1) maximaal (2)
minimumloon ƒ 434 246 ƒ 513 826
onderwijs ƒ 996 890 ƒ 1 176 470
maximaal ƒ 1 447 144 ƒ 1 526 725

(1) = ABW + toeslag
(2) = ABW zonder toeslag

5.12. De rechtbank is van oordeel dat het rapport van de arbeidsdeskundige
blijk geeft van een gedegen onderzoek. Zij zal de inhoud van het rapport,
behoudens ten aanzien van het hierna te behandelen smartengeld, dan ook aan
haar beslissing ten grondslag leggen. De rechtbank zal het bedrag aan verlies
van verdiencapaciteit vaststellen op een bedrag van ƒ 996 890. De rechtbank
overweegt hiertoe dat niet kan worden uitgegaan van een zeer grote mate van
waarschijnlijkheid dat M een academische studie zou hebben afgerond. Het feit
dat hij in de zomer van 1977 met goed gevolg eindexamen Atheneum A heeft
gedaan, wil nog niet zeggen dat hij een academische functie zou hebben
gekregen. Wèl acht de rechtbank het waarschijnlijk dat hij met succes in het
onderwijs, althans op gelijkwaardig niveau, zijn inkomsten zou hebben kunnen
verdienen. De rechtbank gaat voorts uit van een huidig inkomensniveau op
basis van de Algemene bijstandswet met toeslag. Gelet op de zeer bijzondere
omstandigheden van M met betrekking tot zijn huidig functioneren in de
maatschappij, zou hij zeker hierop aanspraak hebben kunnen maken.

5.13. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade, een bedrag van ƒ
160 000 is de rechtbank van oordeel dat het gevorderde haar bovenmatig
toekomt. Anders dan de arbeidsdeskundige in zijn rapport heeft betoogd, kan
het ondergane leed niet gelijkgesteld worden met het leed van personen,
bijvoorbeeld met een dwarslaesiepatiënt, waarbij ook een onherstelbare schade
aan de orde is die elke dag weer forse consequenties met zich brengt en door
de betreffende persoon zelf niet kan worden beëindigd. M heeft nog enigszins
mogelijkheden en het moet zelfs niet onwaarschijnlijk geacht worden dat hij
in de toekomst voor zichzelf in het dagelijks leven betere perspectieven zal
hebben. De rechtbank zal het bedrag aan smartengeld vaststellen – ex aequo et
bono – op een bedrag van ƒ 35 000.

5.14. De vordering met betrekking tot de overige materiële schade, een bedrag
van ƒ 50 000 als in het rapport van de arbeidsdeskundige weergegeven, komt de
rechtbank redelijk en billijk voor. Zij zal dit bedrag dan ook toewijzen.

5.15. Met betrekking tot de wijziging van eis overweegt de rechtbank dat het
geding nog niet in staat van wijzen was toen S overleed. Het overlijden van S
is niet door de erven S als belanghebbenden conform artikel 256 van het
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan M betekend. Het geding moet
daarom geacht worden te zijn voortgezet ten name van S, ook al is na diens
overlijden geen conclusie aan zijn zijde meer genomen. Dit brengt mee dat de
veroordeling tot betaling ten name van S zal moeten luiden.

5.16. Rekening houdend met de reeds door S verstrekte voorschotten ten
bedrage van ƒ 57 600 zal S veroordeeld worden tot betaling van een bedrag van
ƒ 1 032 497,51.

5.17. Als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij zal S veroordeeld
worden in de kosten van het geding.

In reconventie

5.18. De vordering van S met betrekking tot de verklaring voor recht dat hij
al een bedrag van ƒ 25 500 als voorschot op de schadevergoeding heeft
voldaan, zal de rechtbank afwijzen. S heeft niet aannemelijk gemaakt dat de
maandelijkse betalingen ten titel van schadevergoeding zijn betaald. Gezien
het feit dat M in september 1987 met een studie aanving en dit het tijdstip
is waarop de betalingen zijn aangevangen, althans tot welke datum zij met
terugwerkende kracht zijn verricht, lijkt het voor de hand te liggen dat deze
betalingen als studietoelage zijn bedoeld. Bovendien kan uit de schriftelijke
verklaringen van S van 19 maart 1990, inhoudende dat hij tot dusver geweigerd
heeft schade te vergoeden en thans bereid is de uit zijn gedrag
voortvloeiende schade te vergoeden, worden afgeleid dat voorheen van
schadevergoeding nog geen sprake was.

5.19. Als de in het ongelijk te stellen partij zal S veroordeeld worden in de
kosten van het geding.

Beslissing

De rechtbank

In conventie

veroordeelt S tegen behoorlijk bewijs van kwijting tot betaling aan M een
bedrag van ƒ 1 032 497,51 (zegge: één miljoen tweeëndertigduizend
vierhonderdzevenennegentig gulden en eenenvijftig cent), vermeerderd met de
wettelijke rente over dit bedrag vanaf 29 januari 1996 tot aan de dag der
voldoening;

verwijst S in de proceskosten, tot aan deze beslissing aan de zijde van M in
totaal begroot op ƒ 1842,96;

þþF.fixed¯veroordeelt mitsdien S tot betaling aan:
A. de griffier van deze rechtbank voor:
– het in debet gestelde vast recht
ƒ 262,50
– de deurwaarder D. de Veen te Sneek
voor het uitbrengen van de dagvaarding ƒ 72,96

– salaris procureur ƒ 1420,00
derhalve in totaal ƒ 1755,46

met welk bedrag de griffier zal dienen te handelen overeenkomstig het
bepaalde in artikel 57b Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;

B. M voor het niet in debet gestelde vast recht ƒ 87,50

verklaard dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

In reconventie

wijst de vorderingen van S af;

verwijst S in de proceskosten, tot aan deze beslissing aan de zijde van M in
totaal begroot op ƒ 355,=;

veroordeelt mitsdien S tot betaling aan:

de griffier van deze rechtbank voor:
– salaris procureur ƒ 355
met welk bedrag de griffier zal dienen te handelen overeenkomstig het
bepaalde in artikel 57b RV Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Rechters

Mr. Dijkstra-de Vries