Instantie: Rechtbank Zwolle, 26 juni 1997

Instantie

Rechtbank Zwolle

Samenvatting


Eiseres vordert als wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige
zoon een voorschot tot schadevergoeding van ƒ 15.000,- wegens ontuchtige
handelingen door gedaagde, groepsleider in het orthopedagogische centrum
waar de zoon verbleef. De zaak is strafrechtelijk aangehouden omdat verweerder
in behandeling is bij de RIAGG voor daders van sexuele delicten. De rechtbank
is in haar tussenvonnis tot het oordeel gekomen dat tot enige bewezenverklaring
van de tenlastegelegde gedragingen kan worden gekomen. De rechtbank kent
eiseres een voorschot toe van ƒ 5.000,-.

Volledige tekst

Procesgang

X heeft Z doen dagvaarden in kort geding.

X heeft geconcludeerd van eis.

De vordering van X strekt ertoe dat bij vonnis, voorzover mogelijk uitvoerbaar
bij voorraad, Z wordt veroordeeld aan X te betalen een bedrag van ƒ 15.000
(zegge: vijftienduizend gulden) als voorschot op de vergoeding van door
haar minderjarige zoon Y geleden en nog te lijden immateriële schade, vermeerderd
met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot die der algehele
voldoening en met veroordeling van Z in de kosten van het geding.

Z heeft tegen die vordering verweer gevoerd met conclusie:
primair tot niet-ontvankelijkverklaring van X in haar vordering, subsidiair
tot afwijzing daarvan en met veroordeling van X in de kosten van het geding,
meer subsidiair tot veroordeling van Z tot een schadevergoeding van niet
hoger dan ƒ 2.500, met afwijzing van de gevorderde proceskostenveroordeling
en met veroordeling van X in de kosten van de procedure.

Partijen hebben hun standpunten over en weer toegelicht, waarna de stukken
zijn overgelegd voor het wijzen van vonnis.

Motivering

1. Vaststaande feiten

1.1. X is de wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige zoon Y.
Y is geboren op 20 juli 1981.

1.2. Y is een zogenaamd Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD)
kind. Dit leidt (bij Y) tot hyperactief, impulsief en ongecontroleerd gedrag.
X krijgt in dit verband begeleiding van de Stichting Jeugd en Gezin te
A. Op 18 oktober 1993 is Y onder toezicht gesteld en bleek uithuisplaatsing
van Y noodzakelijk. Ter overbrugging van de wachttijd voor plaatsing in
het Zorg Centrum te A is Y op 9 maart 1995 geplaatst in orthopedagogisch
centrum `De B’ te V. Daar was toen Z als groepsleider werkzaam.

1.3. Begin maart 1996 is uitgekomen dat Z in februari 1996 op een avond
tweemaal ontucht heeft gepleegd met Y. X heeft op 26 maart 1996 van dit
strafbare feit aangifte gedaan bij de politie.
Door de officier van justitie is strafvervolging tegen Z ingesteld. De
strafzaak is door de rechtbank behandeld op 4 september 1996. Bij tussenvonnis
van 18 september 1996 is de rechtbank tot het voorlopige oordeel gekomen
dat tot enige bewezenverklaring van de aan Z ten laste gelegde gedragingen
kan worden gekomen, welke gedragingen strafbare feiten opleveren, waarvoor
Z naar het oordeel van voorgenoemde rechtbank strafbaar is.
Aangezien ten tijde van de behandeling van de strafzaak Z was gestart met
het volgen van een behandeling bij de RIAGG voor daders van sexuele delicten,
heeft de rechtbank het onderzoek heropend en terstond geschorst, teneinde
Z in de gelegenheid te stellen voornoemde behandeling verder te volgen.
De zaak zal naar verwachting in september 1997 door de rechtbank verder
worden behandeld.

1.4. Na het bekend worden van de door Z gepleegde ontucht is Y niet meer
teruggekeerd naar `De B’. Na tijdelijk verblijf thuis bij S is Y op 19
augustus 1996 geplaatst bij het Zorg Centrum te A. Omdat deze lokatie,
wegens de toegenomen problematiek bij Y, inmiddels niet meer geschikt was,
is Y uiteindelijk, na opnieuw thuis bij X te hebben verbleven (welk verblijf
nog is onderbroken door tweemaal een korte crisisopvang bij andere instellingen),
in december 1996 definitief geplaatst in `Groot E’, waar Y ook thans nog
verblijft.

1.5. Z is, na het bekend worden van de gepleegde ontucht, in de Ziektewet
beland en is inmiddels ontslagen als groepsleider bij `De B’. Thans heeft
Z een WAO-uitkering van ƒ 2.798,59 per maand.

2. Beoordeling van het geschil

2.1. Z. heeft in de eerste plaats aangevoerd dat X. niet ontvankelijk is
in haar vordering, nu zij met dit kort geding – blijkens onder meer haar
stellingen in de dagvaarding – niet beoogt dat een voorlopige voorziening
wordt getroffen, maar definitieve vaststelling beoogt van de gevorderde
schadevergoeding.

Hieromtrent overweegt de president dat, ook als juist is hetgeen Z. stelt
(X. heeft het gestelde betwist), dit aan ontvankelijkheid van X. in haar
vordering in kort geding niet in de weg staat. Daargelaten wat X. met het
onderhavige kort geding beoogt brengt de aard van de kort geding procedure
mee dat de president slechts een voorlopig oordeel kan uitspreken, zonder
definitief de rechten en verplichtingen van partijen vast te stellen. Van
een definitieve vaststelling van de beweerdelijk door Y. geleden schade
kan in dit kort geding dan ook geen sprake zijn. Het voorgaande brengt
mee dat X. in haar vordering kan worden ontvangen.

2.2. De gevraagde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. Voor
de vraag of plaats is voor toewijzing bij voorraad van een geldvordering
in kort geding zal niet alleen onderzocht moeten worden of het bestaan
van de vordering voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake
is van feiten en omstandigheden, die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde
spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl in de afweging
van belangen mede moet worden betrokken de vraag naar het risico van onmogelijkheid
van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de gevraagde
voorziening.

Geoordeeld wordt dat X., naar zij heeft aangevoerd, naast een veroordeling
tot betaling van (een voorschot op) immateriële schadevergoeding, met het
onderhavige kort geding ook (impliciet) beoogt erkenning van het leed te
verkrijgen, dat Y. (en X.) is aangedaan. Daarin is naar het oordeel van
de president voldoende spoedeisend belang gelegen bij de gevraagde voorziening.
Overigens leent een zaak als de onderhavige zich in beginsel ook goed voor
behandeling in een bodemprocedure onder het versneld regime, waar in de
regel binnen een redelijk korte termijn een (eind-)vonnis volgt.

2.3. Aan het gevorderde legt X. ten grondslag dat Z. onrechtmatig jegens
Y. heeft gehandeld, ten gevolge waarvan Y., immateriële schade heeft geleden.
Als voorschot op die schade vordert X. in dit kort geding ƒ 15.000,- X.
heeft er in dit verband, mede aan de hand van een rapportage van het Zorg
Centrum te A. d.d. 14 maart 1997 en rapportages van de Stichting Jeugd
en Gezin van 10 april 1996 en 17 maart 1997 op gewezen dat de reeds bij
Y., aanwezige problematiek als ADHD-kind, na het sexueel misbruik door
Z., sterk is geïntensiveerd. Onder meer bleek Y. het vertrouwen in de hulpverlening
kwijt te zijn en met veel moeite lukt het nu op het `Groot E.’, waar Y.,
thans verblijft, het vertrouwen te herstellen. De gehele gang van zaken
en de gang van Y. langs diverse instellingen heeft volgens X. een sterke
wissel getrokken op Y. zelf, maar ook op X. en haar gezin.

Overwogen wordt dat Z. heeft erkend dat hij Y. op een avond in februari
1996 tweemaal onzedelijk heeft betast, waarmee hij onrechtmatig jegens
Y. heeft gehandeld. Ook uit het tussenvonnis van de rechtbank van 18 september
1996 blijkt dat voorlopig tot enige (strafrechtelijke) bewezenverklaring
kan worden gekomen van hetgeen Z. ten laste is gelegd. Over de aard van
de ontuchtige handelingen laat het vonnis zich niet uit. In het onderhavige
kort geding is daaromtrent alleen komen vast te staan dat Z. bij zijn handelen
het geslachtsdeel van Y. heeft betast. Verder staat vast dat het handelen
van Z. hem kan worden toegerekend.

2.4. Z. betwist evenwel dat in een geval als het onderhavige een bedrag
aan ƒ 15.000,- aan immateriële schadevergoeding redelijk en billijk is,
waartoe hij heeft verwezen naar jurisprudentie in vergelijkbare zaken.
Voorts betwist Z. het causaal verband tussen zijn handelingen en de gestelde
schade. Uit de door X. overgelegde rapportages komt volgens Z. naar voren
dat de ontuchtige handelingen de situatie niet bepaald positief beïnvloed
hebben, maar dat de aard van de problematiek van Y. op zich niet is veranderd.
Het is volgens Z. zeer de vraag of er geen andere aspecten zijn dan zijn
onrechtmatig handelen, die nadien hebben geleid tot de problemen bij Y.
en daarmee verband houdend de diverse (mislukte) plaatsingen bij instellingen.
Volgens Z. was al in december 1995 bekend dat ` De B.,’ geen geschikte
plaats voor Y. was.

Verder is er volgens Z. reden, gezien zijn inkomenspositie en de verwachting
dat hij dat hij eind van dit jaar in de bijstand zal belanden, de schadevergoeding
te matigen. Tenslotte is door Z. nog gewezen op het restitutierisico aan
de zijde van X.
Geoordeeld wordt dat niet valt uit te sluiten dat de problemen, die Y.
heeft ondervonden na de door Z. gepleegde ontucht niet rechtstreeks en
uitsluitend het gevolg zijn van het onrechtmatig handelen van Z.
Zo staat vast dat bij Y. als ADHD-kind reeds voor de door Z. gepleegde
ontucht sprake was van problematiek. Voorts staat vast dat reeds in december
1995 bekend was dat Y. op `De B.’ niet op de juiste plek was (blijkens
de overgelegde rapportage van het Zorg Centrum te A. was men bij `De B.’
in december 1995 tot de conclusie gekomen dat zowel het klimaat als de
populatie een contra-indicatie vormde voor verder verblijf van Y. aldaar).

Een en ander vormt naar het voorlopig oordeel van de president geen reden
om het bestaan van enig causaal verband tussen enerzijds het onrechtmatig
handelen van Z. en anderzijds de nadien door Y. ondervonden problemen in
twijfel te trekken. In de eerste plaats is algemeen bekend dat het plegen
van ontucht met minderjarigen psychisch leed voor de minderjarige met zich
brengt. Voorts is, gezien de door X. overgelegde rapportages van het Zorg
Centrum te A. en de Stichting Jeugd en Gezin, aannemelijk dat de door Z.
bij Y. gepleegde ontucht de problematiek bij Y. heeft geïntensiveerd. Ook
moet in aanmerking worden genomen dat Z. als groepsleider bekend mag worden
verondersteld met de reeds aanwezige problematiek bij Y. hetgeen voor hem
een reden te meer had moeten zijn zich van ontuchtige handelingen jegens
Y., die zich als pupil in een kwetsbare en afhankelijke positie bevond,
te onthouden. Er bestaat naar het voorlopig oordeel van de president voldoende
aanleiding de problemen die Y.na de door Z. gepleegde ontucht heeft ondervonden
mede aan het onrechtmatig handelen van Z. toe te schrijven.

2.5. In een geval als het onderhavige, waar (een voorschot op) vergoeding
van immateriële schade wordt gevorderd, dient de hoogte van de schade naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid (voorlopig) te worden vastgesteld,
rekening houdend met de omstandigheden van het concrete geval. Voor wat
betreft die omstandigheden is enerzijds van belang dat de ontuchtige handelingen
door Z. bij Y., op één avond tweemaal hebben plaatsgevonden. Daarbij is
geen geweld door Z. gebruikt, terwijl door X. geen omstandigheden zijn
gesteld, waaruit volgt dat het aan Y. toegebrachte leed uitzonderlijk groot
is, zonder daarbij afbreuk te doen aan de ernst en het verwerpelijk karakter
van het handelen van Z. Anderzijds weegt mee dat Z. aanvankelijk heeft
ontkend Y. onzedelijk te hebben betast, welk feit hij later heeft bekend,
toen nog een aangifte van ontuchtig handelen was gevolgd van een andere
pupil van `De B.’. Aangenomen kan worden dat deze aanvankelijke ontkenning
door Z. mede tot gevolg heeft gehad dat Y. door de leiding van `De B.’
eerst niet werd geloofd en Y. (en X.) na de gebeurtenis op `De B.’ van
die zijde geen opvang en steun heeft verkregen.

Aannemelijk is dat een en ander de verwerking door Y. van het gebeuren
zal hebben bemoeilijkt.
Alle omstandigheden in onderlinge samenhang bezien acht de president een
voorschot van ƒ 5.000,- op vergoeding van door Y. geleden immateriële schade
redelijk en billijk. Nu het hier een naar billijkheid vastgesteld bedrag
betreft, is in zoverre geen plaats meer voor matiging van schadevergoeding.
Dit geldt in dit kort geding nog te meer, nu slechts sprake is van een
voorschot op de schadevergoeding. Aannemelijk is dat genoemd bedrag van
ƒ 5.000,- ook in een eventuele bodemprocedure toewijsbaar zal zijn. Gelet
hierop legt het restitutierisico niet een zodanig zwaar gewicht in de schaal,
dat dit aan toewijzing van genoemd bedrag (zonder nadere voorwaarden) in
de weg staat.

2.6. Nu X., voor wat betreft het door haar gevorderde voorschot, slechts
deels in het gelijk wordt gesteld, bestaat aanleiding de kosten van het
geding als na te melden te compenseren.

Beslissing

De president,

I. veroordeelt Z tot betaling aan X van de som van ƒ 5.000 (zegge: vijfduizend
gulden) ten titel van voorschot op vergoeding van door Y geleden en nog
te lijden immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover
vanaf 5 juni 1997 (de dag der algehele dagvaarding) tot de dag der algehele
voldoening;

II. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

III. compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij belast
blijft met de aan haar zijde gevallen kosten;

IV. wijst het meer of anders gevorderde af.

Rechters

Mr. Lebens