Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 24 juni 1997

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Verdachte E. is telastegelegd dat hij ontucht heeft gepleegd met het twaalfjarige
slachtoffer B. Verdachte E. verweert zich door te stellen dat de bewezenverklaarde
seksuele handelingen plaatsvonden binnen een tussen de verdachte en het
twaalfjarige slachtoffer bestaande liefdesrelatie. Daardoor kon er geen
sprake zijn van ontucht conform artikel 247 Sr. Het hof overweegt het volgende;
de bewezenverklaarde seksueel getinte handelingen zijn, binnen het kader
waarin het Wetboek van Strafrecht seksuele handelingen strafbaar zijn gesteld,
naar hun aard aan te merken als ontuchtige handelingen in de zin van artikel
247 Sr. De strafbaarheid van deze handelingen wordt in artikel 247 Sr –
voorzover hier van belang – bepaald door de leeftijd van de minderjarige
en niet door de subjectieve beleving van de betrokkene(n). Slechts de vervolgbaarheid
van de gedragingen is beperkt, immers afhankelijk gesteld van een klacht
van degene tegen wie het feit is begaan of diens wettige vertegenwoordiger.
A-G mr Fokkens stelt voorop dat de opvatting van het hof dat seksuele handelingen
met personen beneden de leeftijd van zestien jaar altijd ontucht opleveren
en dat de leeftijd van de betrokkenen daaraan niet kan afdoen, niet
juist is. Seksuele handelingen die op vrijwillige basis plaatsvinden
tussen twee vijftienjarigen kunnen volgens de A-G niet zonder meer als
zodanig worden bestempeld. Anders zouden ouders via artikel 247 Sr kunnen
optreden tegen een ongewenst vriendje/vriendinnetje van zoon of dochter.
Dat heeft de wetgever niet gewild. Vandaar dat ontucht niet geheel identiek
is aan seksuele handelingen. A-G mr Fokkens concludeert dat het hof terecht
heeft geconcludeerd dat de hier bewezen verklaarde seksuele handelingen
geheel los van de beleving van de betrokkenen ontucht opleveren. De reden
is dat de bewezenverklaarde handelingen plaatsvonden tussen een man van
ongeveer veertig jaren en een meisje dat twaalf en dertien jaren oud was
toen de handelingen met haar werden gepleegd. Dat leeftijdsverschil en
het daaruit
voortvloeiende overwicht van de volwassene maken dat dergelijke handelingen
als ontucht in de zin van artikel 247 Sr moeten worden bestempeld. De Hoge
Raad concludeert dat de verwerping van het hof niet blijk geeft van een
onjuiste rechtsopvatting.

Volledige tekst

Hof 13 juni 1996:

Bewezenverklaring

Bewezenverklaard is dat hij op verschillende tijdstippen, in de jaren 1988
en 1989 en 1990 te Beilen en/of te Westerbork, met Carolien B., geboren
(in) 1976, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt,
telkens buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, bestaande die
ontuchtige handelingen hierin dat hij, verdachte, bij die B. haar borsten
en haar vagina heeft betast en die B. zijn blote penis heeft doen vasthouden
en haar zijn geslachtsdeel in haar mond heeft doen nemen en die B. hem,
verdachte, heeft doen aftrekken.

Bewijsoverweging
Door verdachte is ter ’s hofs terechtzitting gesteld dat hij van het hem
onder 2 telastegelegde moet worden vrijgesproken, nu geen van de contacten
die hij met C.B. heeft gehad als “ontucht” kunnen worden aangemerkt. Volgens
verdachte hebben al deze contacten, en dus ook die waarbij van de bewezenverklaarde
sexuele handelingen sprake was, plaatsgevonden binnen een tussen hem en
die B. bestaande intieme liefdesrelatie.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende:
De bewezenverklaarde seksueel getinte handelingen zijn, binnen het kader
waarin in het Wetboek van Strafrecht sexuele handelingen strafbaar zijn
gesteld, naar hun aard aan te merken als ontuchtige handelingen in de zin
van artikel 247 Sr.
De strafbaarheid van deze handelingen wordt in artikel 247 Sr – voorzover
hier van belang – bepaald door de leeftijd van de minderjarige en niet
door de subjectieve beleving van de betrokkene(n). Slechts de vervolgbaarheid
van de gedragingen is beperkt, immers afhankelijk gesteld van een klacht
van degene tegen wie het feit is begaan of diens wettige vertegenwoordiger.

Uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Assen van 6 juli 1994, voorzover aan ’s Hofs
oordeel onderworpen, – de verdachte ter zake van 2. “met iemand beneden
de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen,
meermalen gepleegd” veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf. Voorts
heeft het Hof de vordering van de beledigde partij toegewezen in voege
als in het arrest vermeld.

Terechtzitting Hoge Raad van dinsdag 21 januari 1997
Schriftuur van cassatie inzake:

E, requirant van cassatie van het hem betreffende arrest van het Gerechtshof
te Leeuwarden, uitgesproken op 13 juni 1996, alsmede van de ter terechtzitting
van het Gerechtshof te Leeuwarden genomen tussenbeslissing van 22 juni
1995.
Requirant van cassatie dient de navolgende cassatiemiddelen in.

1. Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet naleving
met nietigheid is bedreigd en/of zodanige nietigheid voortvloeit uit de
aard van de niet-inachtneming vormen in het bijzonder van de artikelen
64 tot en met 66 en 247 Sr, alsmede de artikelen 348, 350, 359 en 415 Sv,
aangezien het Hof bij tussenbeslissing d.d. 22 juni 1995 het verweer strekkende
tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van het
feit 2 heeft verworpen.

Toelichting:

Bij Wet van 19 oktober 1991, in werking getreden op 1 december 1991, is
artikel 247 Sr gewijzigd. Vanaf die datum geldt een klachtvereiste voor
personen welke 12 jaar of ouder zijn en jonger dan 16 jaar. De vervolging
in deze zaak is aangevangen na 1 december 1991 en wel op 19 mei 1992 nadat
door de moeder van de toen 15 jarige dochter B, een verklaring was afgelegd
op het politiebureau. Deze verklaring was niet een klacht in de zin van
de wet. Enerzijds omdat niet om vervolging was gevraagd en anderzijds omdat
deze verklaring niet ten overstaan van een tot het in ontvangst nemen van
een klachtbevoegde instantie was geschied, namelijk niet ten overstaan
van een Officier van Justitie of een Hulpofficier van Justitie. Derhalve
kan niet gesproken worden van een rechtsgeldige klacht.

Hetzelfde geldt voor de verklaring die op 12 juli 1992 door de dochter,
B ten overstaan van de politie werd afgelegd. Sterker nog, uit deze verklaring
blijkt zonneklaar dat de toen 15 jarige dochter zich zeer wel bewust was
geweest van het karakter van haar relatie met verdachte en geen aanleiding
zag voor vervolging, aangezien naar haar mening de relatie aangenaam, prettig
en goed was geweest. Zij verscheen alleen op het politiebureau omdat zij
van haar moeder aangifte moest doen, hetgeen tegen haar uitdrukkelijke
wens was (vergelijk ook de correspondentie tussen B en verdachte die zich
in het dossier bevindt, alsmede het rapport van de getuigendeskundige,
P.J. van Koppen).

Na het afleggen van deze verklaringen heeft de politie op last van de Officier
van Justitie een telex tot aanhouding op verdenking van overtreding van
artikel 245 cq. artikel 249 Sr uit doen gaan op 23 juli 1992. Verdachte
bevond zich toen in het buitenland op het schip De Rainbow Warrior van
de organisatie Green Peace, voor welke organisatie hij als werktuigbouwkundige
werkzaam was. Overigens is ook de verklaring van 12 juli 1992 van B niet
afgelegd ten overstaan van een bevoegde instantie. Voor beide verklaringen
geldt derhalve dat zij geen klacht zijn in de zin van de Wet.

Op verzoek van de politie is vervolgens op 19 mei 1993 door B, die toen
16 jaar was, opnieuw een verklaring afgelegd, doch deze verklaring is niet
door aangeefster ondertekend. Hetzelfde geldt voor haar verklaring van
26 mei 1993. Ook deze verklaring is niet door B ondertekend.

Voor zover gesteld zou worden dat de eerste verklaring een van 1992 wel
een aangifte zouden inhouden, dient nog vermeld te worden dat in deze “aangifte”
niet tevens een verzoek tot vervolging is gedaan en dit verzoek daarin
ook niet mag worden ingelezen (vergelijk Hoge Raad 11 januari 1994, NJ
1994 nummer 278). Dit geldt met name natuurlijk voor de verklaring van
B van 1992, waarin zij letterlijk zegt:

“Zij (de moeder) wilde naar de politie om aangifte te doen. Ik wilde dit
niet hebben…. Ik ben hier nu omdat mijn moeder dat graag wil. Op verzoek
van mijn moeder doe ik hierbij aangifte tegen E….. Ik heb geen spijt
van hetgeen er tussen mij en Don is gebeurd. Ik ben helemaal niet kwaad
op hem.” (Einde citaat).

Verdachte werd op 24 mei 1993 aangehouden en vervolgens in verzekering
gesteld. Op 26 mei 1993 werd hij in vrijheid gesteld. Verdachte heeft gemotiveerd
ontkend dat er sprake zou zijn geweest van ontuchtige handelingen.

Bij vonnis van 6 juli 1994 heeft de Rechtbank te Assen de Officier van
Justitie niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van feit 1, de sexuele
gemeenschap en wel ontvankelijk verklaard ten aanzien van feit 2, de ontuchtige
handelingen. De Rechtbank heeft de niet-ontvankelijkheid ten aanzien van
feit 1 gemotiveerd op grond van het feit dat geen rechtsgeldige klacht
was voorafgegaan aan de aanvang van de vervolging. Tevens heeft de Rechtbank
gesteld dat ook na het verhoor van aangeefster, B, ter terechtzitting geen
conceptverklaring van een klacht door het Openbaar Ministerie is overgelegd
en derhalve geen sprake is geweest van een vervolging op basis van een
klacht, hetgeen moet leiden tot niet-ontvankelijk van het Openbaar Ministerie.

Merkwaardig genoeg heeft de Rechtbank ten aanzien van feit 2 het Openbaar
Ministerie wel ontvankelijk verklaard op grond van de redenering dat voor
artikel 247 , vóór de wetswijziging van 1 december 1991, geen klachtvereiste
gold en derhalve, gelet op NJ 1993 nummer 722, geen aanleiding bestond
tot het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie. Deze redenering
kan geen stand houden nu het hier gaat om een zaak die na 1 december 1991
is aangevangen. De rechtbank heeft verdachte op grond van een schuldigverklaring
voor feit 2 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden.
Tegen dit vonnis is tijdig hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep was
uitsluitend gericht tegen de veroordeling voor feit 2. Het Openbaar Ministerie
heeft geen hoger beroep ingesteld. Het Hof te
eeuwarden heeft het hoger beroep derhalve beperkt tot de behandeling van
feit 2.

De behandeling van het hoger beroep is aangevangen ter terechtzitting van
22 juni 1995. De raadsman van verdachte heeft als preliminair verweer gevoerd
dat het Openbaar Ministerie ook ten aanzien van feit 2 niet-ontvankelijk
is. Enerzijds omdat geen rechtsgeldige klacht vooraf is gegaan aan de vervolging
voor feit 2 en anderzijds vanwege handelen in strijd met beginselen van
een goede procesorde, omdat de politie en de Officier van Justitie, wetende
dat geen rechtsgeldige klacht was ingediend, toch een aanvang met de vervolging
hebben gemaakt waarbij de opsporing en aanhouding van verdachte is verzocht
en hij vervolgens op 24 mei 1993 is aangehouden en eerst daarna telkens
is gepoogd een klacht in de zin van de Wet te krijgen. Deze pogingen van
politie en Openbaar Ministerie hebben er uiteindelijk toe geleid dat op
28 december 1994 uiteindelijk ten overstaan van een Hulpofficier van Justitie
een formele klacht door B is ingediend vanwege sexueel misbruik. Deze klacht
is derhalve eerst ingediend na de behandeling in eerste aanleg voor de
Rechtbank te Assen.

Van het opnemen van deze verklaring is noch de raadsman noch verdacht op
de hoogte gesteld, terwijl het hier gaat om het opnemen van een getuigenverklaring
tussen het vonnis van de Rechtbank en de behandeling in hoger beroep voor
het Hof te leeuwarden.

Het Hof heeft dit beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
verworpen met als motivering dat op grond van het procesverbaal van politie
van 19 mei 1993 (de tweede niet-ondertekende verklaring van B) niet-aannemelijk
is geworden dat de verbalisanten des bewust tot opsporing en aanhouding
van verdachte zijn overgegaan zonder dat aan de wettelijke vereisten van
een voldoende klacht was voldaan. Deze motivering is onjuist, althans onvoldoende
onderbouwd, aangezien van de verklaringen van 19 mei 1993 van B, niet gezegd
kan worden dat er sprake is van een klacht in de zin van de Wet nu deze
verklaring niet is ondertekend.

Het verweer wordt verder verworpen door het Hof met de motivering dat de
verklaring van 19 mei 1992, van 19 mei 1993 en van 28 december 1994 in
onderlinge samenhang beschouwd, moeten leiden tot de conclusie dat het
de bedoeling is geweest van de klachtgerechtigde dat tot strafvervolging
van verdachte zou worden overgegaan. Het Hof miskent daarmee de bezwaren
die kleven aan de verklaringen en met name de verklaring van 28 december
1994. De verwerping van het verweer tot niet-ontvankelijkheid is derhalve
niet, althans onvoldoende met redenen omkleed. Overigens was ook de Procureur-Generaal
van mening, zoals blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting,
dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk diende te worden verklaard
met betrekking tot feit 2.

Daarbij komt nog het feit dat de “klachten” van 19 mei 1993 en 28 december
1994 niet zijn ingediend binnen drie maanden na de dag waarop de tot klachtgerechtigde
kennisgenomen heeft van het gepleegde feit (artikel 66 Sr). Voor deze verklaringen
geldt derhalve dat de termijn voor het indienen van een klacht ruim is
overschreden.

Ten overvloede moge hier worden opgemerkt dat de wetswijziging van 1 december
1991 verband hield met veranderende opvattingen in de samenleving ten aanzien
van sexueel gedrag van jeugdigen.

Bij de schriftelijke voorbereiding van de behandeling in de Eerste Kamer
(memorie van antwoord pagina 1 en 2) heeft de Minister van Justitie zich
uitgelaten alsvolgt:
“De reden dat de nu voorgestelde artikelen 245 en 247 als klachtdelict
zijn gekwalificeerd is een andere. Het gaat hierom feiten die onder omstandigheden
jeugdigen ernstig kunnen schaden. Er kunnen zich ook omstandigheden voordoen
waar niet van schade voor de jeugdigen kan worden gesproken. Een ambtshalve
onderzoek van politie en Justitie naar die omstandigheden is wanneer het
jeugdigen tussen 12 en 16 betreft, minder gewenst. Door van deze feiten
een klachtdelict te maken wordt de beoordeling van de omstandigheden overgelaten
aan de wettelijke vertegenwoordigers, de Raad voor de Kinderbescherming
en de jeugdigen zelf.”

Blijkens het arrest van Uw Raad van 23 maart 1993 NJ 1993 nummer 722 rechtsoverweging
5.4 blijkt dat ook Uw Raad van mening is dat de strafwaardigheid van de
desbetreffende handelingen komt te ontbreken indien geen sprake is van
een formele klacht in de zin van de Wet.

Gelet op het bovenstaande heeft het Hof het verweer met betrekking tot
de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten onrechte, althans
onvoldoende gemotiveerd verworpen.

2. Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-naleving
met nietigheid is bedreigd en/of zodanige nietigheid voortvloeit uit de
aard van de niet in acht genomen vormen in het bijzonder van artikel 358
en 359 Sv in samenhang met artikel 247 Sr doordat het Hof de sexueel getinte
handeling tussen verdachte en de minderjarige kwalificeert als ontuchtige
handelingen in de zin van artikel 247 uitsluitend op grond van de leeftijd
van de minderjarige.

Toelichting:

In haar eerste verklaring d.d. 12 juli 1992 verklaart B die toen 15 jaar
was, het volgende:

“Ik vond Don een leuke vent. Ik kon het heel goed met hem vinden… Ik
werd verliefd op hem… Ik voelde mij ook sexueel aangetrokken tot Don…
Ik vond het fijn als Don aan mij kwam en mij streelde. Ik vond het ook
fijn om Don te strelen. Het is meerdere keren voorgekomen dat wij elkaar
bevredigden. Wij verhuisden in mei 1990 naar Westerbork. Ik kan mij nog
herinneren dat ik daar voor de eerste keer met Don naar bed ging. Dit gebeurde
op een avond dat mijn moeder niet thuis was. Don en ik waren alleen thuis.
Ik had geslachtsgemeenschap met Don in de kamer. Het gebeurde gewoon. Er
ging niet een initiatief uit van Don of van mij. Wij wilden dat allebei.
Ik werd nergens toe gedwongen. Er is niets gebeurd wat ik niet wilde…
Alle keren dat ik met Don naar bed ben geweest gebeurde het omdat wij het
beiden wilden. Ik ben nooit door Don ergens toe gedwongen… Deze relatie
tussen Don en mij heeft geduurd tot oktober 1991… Ik heb geen spijt van
hetgeen ertussen Don en mij is gebeurd ik ben helemaal niet kwaad op hem.”

Naast deze verklaring bevindt zich in het dossier een uitgebreide correspondentie
tussen verdachte en B vanaf oktober 1991 tot april/mei 1992. In die tijd
verbleef zoals gezegd verdachte als werktuigbouwkundige op het Green Peaceschip
de Rainbow Warrior in het buitenland. Verdachte en B schreven elkaar over
en weer liefdesbrieven. Zowel de brieven van verdachte aan B als de brieven
van B aan verdachte, zijn bewaard gebleven en bevinden zich in het dossier.

Uit de tekst van deze brieven blijkt overduidelijk dat er sprake is van
een wederkerige liefdesrelatie. De inhoud en de tekst van deze brieven
in onderlinge samenhang beschouwd, sluiten volledig aan bij de verklaring
zoals die op 12 juli 1992 door C.B. is afgelegd. Op verzoek van de verdediging
heeft de psycholoog, P.J. van Koppen, de correspondentie bestudeerd en
in een uitvoerig rapport, dat zich tevens in het dossier bevindt, geconcludeerd
dat hier hoogstwaarschijnlijk sprake is van een wederkerige liefdesrelatie.
De verklaringen van B en haar moeder, afgelegd vanaf 1993 met betrekking
tot de relatie en de correspondentie, wordt door de deskundige minder waarschijnlijk
geacht.

Ter terechtzitting van het Hof heeft de verdediging betoogd dat de verklaringen
van 1993 en daarna, tot stand moeten zijn gekomen onder de voortdurende
druk van de moeder die immers een zakelijk geschil had met verdachte. B
heeft kennelijk geen weerstand kunnen bieden aan haar moeder, waardoor
in haar latere verklaringen gesproken wordt over misbruik. Aangaande de
door haar geschreven brieven heeft B in latere verklaringen gesteld dat
zij deze brieven zo moest schrijven van verdachte. Deze verklaringen van
B zijn volstrekt onaannemelijk gelet op de inhoud en authenticiteit van
de door haar geschreven brieven. Ook indien men de brieven naast elkaar
legt is haar verklaring volstrekt onaannemelijk. Derhalve moet worden aangenomen
dat de verklaringen van B doelbewust in strijd met de waarheid zijn afgelegd.

Het Hof is volledig aan de inhoud van de correspondentie, het rapport van
de deskundige P.J. van Koppen en de eerste verklaring van C.B. voorbijgegaan
en heeft gesteld dat gelet op de leeftijd van C.B. hier sprake is van ontuchtige
handelingen. Ook bij de strafmotivering is volledig voorbijgegaan aan de
authenticiteit van relatie. De strekking van artikel 247 is immers de bescherming
van de jeugdigen tegen ongewenste seksuele intimiteiten. Gelet
op de inhoud van het dossier is daarvan geen sprake geweest in de relatie
tussen verdachte en C.B.

Het doel van de wetswijziging van 1 december 1991 was een zekere liberalisering
van de zedelijkheidswetgeving, waarbij zoals gesteld ook door de Minister
is aangegeven dat sexuele gedragingen van jeugdigen niet per definitie
als schadelijk dienen te worden beschouwd en derhalve niet per definitie
als ontuchtige handelingen dienen te worden beschouwd. Het Hof is in haar
motivering van het arrest volledig aan deze verandering in de zedelijkheidswetgeving
voorbijgegaan.

Om de hierboven vermelde redenen is het arrest van het Hof met betrekking
tot de bewezenverklaring en de strafmotivering niet, althans onvoldoende
met redenen omkleed.

Op de hierboven vermelde gronden verzoekt requirant van cassatie Uw Raad
het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 13 juni 1996, alsmede
de ter terechtzitting van het Gerechtshof te Leeuwarden genomen tussenbeslissing
van 22 juni 1995 te vernietigen en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk
te verklaren, althans de zaak te verwijzen naar een ander Gerechtshof.

Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr C.F. Korvinus, advocaat
te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Stadhouderskade 34-35 (1071
ZD), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te
zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.

Raadsman
Amsterdam, 17 januari 1997

Hoge Raad:

1. De bestreden einduitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep -met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank
te Assen van 6 juli 1994, voorzover aan ’s Hofs oordeel onderworpen, –
de verdachte terzake van 2. “met iemand beneden de leeftijd van zestien
jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd” veroordeeld
tot zes maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van
de beledigde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld.

2. Het cassatieberoep

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr C.F. Korvinus,
advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3. De conclusie van het Openbaar Ministerie

De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.

4. Bewezenverklaring en bewijsvoering

4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
hij op verschillende tijdstippen, in de jaren 1988 en 1989 en 1990 te Beilen
en/of Westerbork, met B, geboren op 3 september 1976, die toen de leeftijd
van zestien jaren nog niet had bereikt, telkens buiten echt, ontuchtige
handelingen heeft gepleegd, bestaande die ontuchtige handelingen hierin
dat hij, verdachte, bij die B haar borsten en haar vagina heeft betast
en die B zijn blote penis heeft doen vasthouden en haar zijn geslachtsdeel
in haar mond heeft doen nemen en die B hem, verdachte heeft doen aftrekken.

4.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

7.1. een proces-verbaal met mutatienummer RPMI/93-007455, op 26 mei 1993
op ambtseed opgemaakt door J. van der Tuin, adjudant der rijkspolitie,
afdeling Midden Drenthe, als dossier-paragraaf 13 tot en met 16 gevoegd
in een dossier, nummer GPASSN/93-000971 d.d. 26 juli 1993 van politie Drenthe,
district Noord-Midden, afdeling Midden Drenthe -zakelijk weergevende- inhoudende:
als verklaring van B:
Ongeveer zes jaar geleden leerde mijn moeder Don E. kennen. In Beilen woonden
wij boven de zaak. Ik was toen 12 jaar. Wanneer ik alleen boven was kwam
Don wel eens boven en kon ik merken dat hij toenadering bij mij zocht.
Vaak streelde Don mij over mijn borsten en ging met zijn hand in mijn broek
en betastte mij tussen mijn benen. Soms ging hij met zijn hand in mijn
pyjama, streelde mijn blote borsten en voelde aan mijn geslachtsdeel. In
een weekend dat mijn moeder weg was werd ik omstreeks 01.00 uur door Don
wakker gemaakt. Don begon mij toen eerst te strelen, maar langzamerhand
ging het steeds verder. Daarna moest ik hem aftrekken. Ik had dat ook al
een keer eerder moeten doen en Don had mij toen voorgedaan hoe dat moest.
Zolang wij in Beilen woonden is dit een paar keer gebeurd. Het is ook gebeurd
dat ik met Don naar een sex-film moest kijken. Tijdens dit kijken moest
ik dan Don zijn geslachtsdeel in mijn mond nemen en/of hem aftrekken. In
mei 1990 verhuisden wij naar Westerbork. Het contact tussen Don en mij
werd steeds intiemer. Ik moest hem steeds vaker aftrekken, soms eenmaal
per week en soms tweemaal per week. Soms moest ik hem pijpen. Ik was toen
ongeveer 13 jaar.

7.2. de verklaring van verdachte, afgelegd ter ’s hofs terechtzitting van
30 mei 1996 -zakelijk weergegeven- onder meer inhoudende:
De sexualiteit tussen Carolien en mij was onderdeel van onze relatie. Vanaf
eind 1990 werd onze relatie intiemer in die zin, dat je elkaar met een
wederzijds prettig gevoel betast op plaatsen waar je elkaar normaal niet
betast. Toen ik voor het eerst bij haar binnendrong was ze veertien jaar
oud. Eerst was er natuurlijk een periode van wel sexuele aanraking zonder
binnendringen. Ik was me er wel van bewust dat de wetgever 16 jaar als
kritische leeftijd heeft gesteld.

7.3. een schriftelijk stuk, te weten een voor kopie conform het origineel
gewaarmerkte akte d.d. 6 september 1976, gevoegd in een mapje met als opschrift
“Correspondentie + diversen” achter in het dossier, betreffende de aangifte
van geboorte B op 3 september 1976 in de gemeente Hoogezand-Sappemeer.

4.3. Voorts heeft het Hof dienaangaande nog overwogen:

Nadere bewijsoverweging.

Door verdachte is ter ’s hofs terechtzitting gesteld dat hij van het hem
onder 2 telastegelegde moet worden vrijgesproken, nu geen van de contacten
die hij met B heeft gehad als ‘ontucht’ kunnen worden aangemerkt. Volgens
verdachte hebben al deze contacten, en dus ook die waarbij van de bewezenverklaarde
sexuele handelingen sprake was, plaatsgevonden binnen een tussen hem en
die B bestaande intieme liefdesrelatie.

Het hof overweegt hieromtrent het volgende:
De bewezenverklaarde sexuele getinte handelingen zijn, binnen het kader
waarin in het Wetboek van Strafrecht sexuele handelingen strafbaar zijn
gesteld, naar hun aard aan te merken als ontuchtige handelingen in de zin
van artikel 247 Sr.
De strafbaarheid van deze handelingen wordt in artikel 247 Sr -voorzover
hier van belang- bepaald door de leeftijd van de minderjarige en niet door
de subjectieve beleving van de betrokkene(n). Slechts de vervolgbaarheid
van de gedraging is beperkt, immers afhankelijk gesteld van een klacht
van degene tegen wie het feit is begaan of diens wettige vertegenwoordiger.

5. Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of van de rechtsontwikkeling.

6. Beoordeling van het tweede middel

6.1. Het hiervoor onder 4.3 weergegeven oordeel van het Hof, dat heeft
vastgesteld dat de ongeveer veertigjarige verdachte de bewezenverklaarde
handelingen heeft gepleegd met Carolien B. vanaf een tijdstip dat zij twaalf
jaren oud was, moet kennelijk aldus worden verstaan dat in de omstandigheden
van dit geval die handelingen als ontuchtige handelingen moeten worden
beschouwd.

6.2. Dat oordeel geeft – in aanmerking genomen dat art. 247 Sr strekt tot
bescherming van de seksuele integriteit van personen die daartoe, gelet
op hun jeugdige leeftijd in het algemeen geacht worden niet of onvoldoende
in staat te zijn – niet blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet
onbegrijpelijk in aanmerking genomen de aard van de handelingen, de zeer
jeugdige leeftijd van genoemde minderjarige en het grote leeftijdsverschil
met de verdachte.

6.3. Weliswaar kan onder omstandigheden aan zodanige handelingen met een
minderjarige tussen de twaalf en zestien jaren het ontuchtig karakter ontbreken
– dat kan bijvoorbeeld het geval zijn indien die handelingen vrijwillig
plaatsvinden tussen personen die slechts in geringe mate in leeftijd verschillen
– doch de enkele omstandigheid dat tussen de ongeveer veertigjarige verdachte
en de minderjarige, zoals is aangevoerd, een intieme liefdesrelatie bestond
en er in zoverre sprake was van vrijwilligheid van B., levert niet een
zodanig bijzonder geval op. Immers de door art. 247 Sr beoogde bescherming
van minderjarigen is mede daarop gebaseerd dat zodanige minderjarigen voor
wat betreft relaties als de onderhavige in het algemeen niet of onvoldoende
in staat zijn om de draagwijdte van hun handelen te overzien en hun wil
dienaangaande in vrijheid te bepalen en dat zij in zoverre tegen een ongewenste
beïnvloeding van hun wil moeten worden beschermd.

6.4. Uit het voorafgaande volgt dat het Hof het verweer op toereikende
gronden heeft verworpen en dat het, anders dan in de toelichting op het
middel wordt aangevoerd, niet afzonderlijk behoefde in te gaan op daar
bedoelde stukken, waaruit het bestaan van de onder 6.3 bedoelde liefdesrelatie
zou kunnen blijken. De bewezenverklaring is voldoende gemotiveerd.

6.5. Het middel faalt dus.

7. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou
behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

8. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Conclusie A-G mr. Fokkens:

1. Verzoeker is door het gerechtshof te Leeuwarden veroordeeld tot een
gevangenisstraf van 6 maanden wegens het plegen van ontucht met iemand
jonger dan zestien jaren. Het hof heeft bovendien de vordering van de beledigde
partij toegewezen.

2. Namens verzoeker heeft mr C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, twee
middelen van cassatie voorgesteld.

(…)

5. Het tweede middel richt zich tegen de nadere bewijsoverweging
ter verwerping van het verweer dat er geen sprake was van ontucht, maar
van een liefdesrelatie: (….)

6. Ik stel voorop dat ik de opvatting van het hof dat seksuele handelingen
met personen beneden de leeftijd van 16 jaar altijd ontucht opleveren en
dat de beleving van de betrokkenen daaraan niet kan afdoen, niet juist
acht. Seksuele handelingen die op vrijwillige basis plaats vinden in een
liefdesrelatie tussen bijvoorbeeld 2 vijftienjarigen kunnen mijns inziens
niet zonder meer als zodanig worden bestempeld. Het klachtvereiste is daarvoor
niet een afdoende correctiemiddel, omdat ook ouders klachtgerechtigd zijn.
Als alles wat tussen minderjarigen onder de 16 jaren aan seksuele handelingen
plaats vindt onder ontucht valt, zouden ouders via art. 247 Sr kunnen optreden
tegen een ongewenst vriendje/vriendinnetje van zoon of dochter. Dat heeft
de wetgever niet gewild. Vandaar dat ontucht niet geheel identiek is aan
seksuele handeling. Zie ook mijn conclusie voor HR DD 96.057 en de daarin
genoemde passages uit de parlementaire behandeling van de wijziging van
de zedenwetgeving.

7. Dat neemt niet weg dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de hier
bewezen verklaarde seksuele handelingen geheel los van de beleving van
de betrokkenen ontucht opleveren. De reden is dat de bewezenverklaarde
sexuele handelingen plaats vonden tussen een man van ongeveer 40 jaren
(verzoeker) en een meisje dat 12 en 13 jaren oud was toen de handelingen
met haar werden gepleegd. Dat leeftijdsverschil en het daaruit voortvloeiende
overwicht van de volwassene maken dat dergelijke handelingen als ontucht
in de zin van art. 247 Sr moeten worden bestempeld. Vgl. HR DD 96.057 voor
een vergelijkbare situatie.
Het middel faalt derhalve.

8. Nu de middelen falen en er ook ambtshalve geen reden is voor vernietiging,
concludeer ik tot verwerping van het beroep.

Rechters

Mrs Hermans, Bleichrodt, Aaftink; A-G Fokkens