Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 17 juni 1997

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Slachtoffer van mishandeling voegt zich als benadeelde partij in de strafzaak
en dient een vordering in tot een bedrag van ƒ 4.750, bestaande uit ƒ 1.536
materiële schade en ƒ 3.214 immateriële schade. De politierechter heeft de
vordering van de benadeelde toegewezen tot een bedrag van ƒ 4750. De
verdachte gaat in hoger beroep en stelt dat de vordering van het slachtoffer
niet eenvoudig van aard is en dat het slachtoffer daarom niet ontvankelijk
moet worden verklaard. Het hof heeft in hoger beroep geoordeeld dat de
benadeelde partij niet heeft aangetoond dat hij materiële schade tot een
bedrag van ƒ 1.536 heeft geleden zodat de vordering in zoverre wordt
afgewezen. Het hof acht aannemelijk dat de benadeelde partij immateriële
schade heeft geleden tot een bedrag van ƒ 2.500 en wijst de vordering tot dat
bedrag toe. De dader gaat in cassatie tegen het oordeel van het hof.
De Hoge Raad vindt het oordeel van het hof dat de vordering van de benadeelde
partij van eenvoudige aard is en dat aannemelijk is geworden dat de
benadeelde partij immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van ƒ 2500
in het licht van de stukken van het geding niet onbegrijpelijk. Het feit dat
het hof de verdachte heeft vrijgesproken van de strafverzwarende
omstandigheid dat de mishandeling van het slachtoffer zwaar lichamelijk
letsel tengevolge had doet aan het voren overwogene niet af.

Volledige tekst

1. De bestreden uitspraak
Het hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de
politierechter in de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 24 januari
1995- de verdachte ter zake Van “mishandeling” veroordeeld tot twee maanden
gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts
heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partij toegewezen in voege als
in het arrest vermeld.

2. Het cassatie beroep
Het beroep is ingesteld door de verdachte, namens deze heeft mr M.G.
Hoogerwerf, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur een middel van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel
uit.

3. De conclusie van het openbaar ministerie
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.

4. Beoordeling van het eerste middel
4.1.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg houdt onder
meer in:
Ter terechtzitting is verschenen een persoon opgevende te zijn H., die
verklaart zich in dit geding te voegen als benadeelde partij met betrekking
tot de door hem, ten gevolge van het aan verdachte telastgelegde, geleden
schade en wel tot een totaalbedrag van ƒ 6.536, samengesteld uit een bedrag
van ƒ 1.536 wegens immateriële schade en een bedrag van ƒ 5.000 wegens
materiële schade. Hij voert daartoe aan dat hij sinds 31 augustus 1994 nog
niet heeft kunnen werken en dat hij sindsdien lichamelijke klachten heeft,
welke hij voordien niet had, waarvoor hij onder behandeling is bij een
neuroloog en een fysiotherapeut. Hij deelt mede dat hij gedurende twee weken
een zogenaamde halskraag heeft moeten dragen en nog tweemaal per week
fysiotherapie heeft.

4.1.2. De politierechter heeft de vordering van de benadeelde partij
toegewezen tot een bedrag van ƒ 4750. Aangezien de benadeelde partij ter
terechtzitting in hoger beroep niet is verschenen duurt de voeging in eerste
aanleg ingevolge het bepaalde in het tweede lid van art. 421 Sv in hoger
beroep van rechtswege voort, voorzover de gevorderde schadevergoeding in
eerste aanleg is toegewezen.

4.1.3. Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte aldaar onder
meer aangevoerd:
Met betrekking tot de vordering van de heer H. Herhaal ik zoals ik ook reeds
in eerste instantie heb aangevoerd dat deze vordering mede gelet op het
vorenstaande bepaald niet eenvoudig van aard is en dat dientengevolge de heer
H. Niet ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering. Immers blijkens
de memorie van toelichting bij het ook toen reeds voor Dordrecht geldende
artikel 361 lid 3 Wetboek van strafvordering moet bij vorderingen die worden
betwist en alleen door een grondig onderzoek met behulp van getuigen en
deskundigen kunnen worden beoordeeld. De strafrechter, aldus die memorie van
toelichting Tweede kamer 1989-1990 2134 nr 3 kan zich op grond van dit
artikel beperken tot beslissingen over vorderingen waarover volstrekte
duidelijkheid bestaat of waarover de gewenste duidelijkheid op eenvoudige
wijze kan worden verkregen. Wat de hoogte van een smartengeldvergoeding moet
zijn is eveneens niet eenvoudig vast te stellen omdat daarvoor tevens inzicht
nodig is in de duur van het letsel, de feitelijke beperkingen in de
beroepsuitoefening (waarvan bewijs ontbreekt), de vrijetijdsbesteding, de
pijnhevigheid en duur en de mate van blijvende functionele invaliditeit. Door
H. Is dienaangaande geen enkel bewijsstuk overgelegd. Dezerzijds wordt
overigens betwist dat H. Ten gevolge van de mishandeling daadwerkelijk
langdurig arbeidsongeschikt is geweest en ook dat hij tijdens ziekte minder
vakantiedagen opbouwt. Kortom ik meen dat de heer H. Niet ontvankelijk dient
te worden verklaard in zijn vordering.

4.1.4 het Hof heeft met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij
als volgt overwogen:
H. heeft zich als benadeelde partij gevoegd in het geding over deze strafzaak
en heeft een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade tot een
bedrag van ƒ 4.750, bestaande uit ƒ 1.536 materiële schade en overigens
immateriële schade.
De verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij betwist. Naar het
oordeel van het hof heeft de benadeelde partij niet aangetoond dat hij
materiële schade tot een bedrag van ƒ 1.536 heeft geleden zodat de vordering
in zoverre wordt afgewezen. Het hof acht aannemelijk geworden dat de
benadeelde partij immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van ƒ 2.500
en zal de vordering tot dat bedrag toewijzen.

4.2 Ingevolge het derde lid van art. 361 Sv. kan de rechter, indien hij van
oordeel is dat de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige
aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, onder meer op
verzoek van de verdachte bepalen dat zij in het geheel of ten dele
niet-ontvankelijk is. Indien de rechter – ondanks een verzoek van de
verdachte om de vordering niet-ontvankelijk te verklaren omdat deze niet van
eenvoudige aard is – die vordering toch ontvankelijk oordeelt, is hij noch op
grond van art. 361 Sv. noch op grond van enige andere bepaling gehouden dat
oordeel nader te motiveren. Voorzover het middel van een andere
rechtsopvatting uitgaat faalt het derhalve.

4.3 Door de vordering van de benadeelde partij (ten dele) toe te wijzen heeft
het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat die vordering van
eenvoudige aard is. Dat oordeel is feitelijk en kan in cassatie slechts op
zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
In aanmerking genomen hetgeen de benadeelde partij ter terechtzitting in
eerste aanleg naar voren heeft gebracht, zoals hiervoor onder 4.1.1. is
weergegeven, is ’s Hofs oordeel dat de vordering van de benadeelde partij van
eenvoudige aard is en dat aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij
immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van ƒ 2.500 in het licht van
de stukken van het geding niet onbegrijpelijk. Dat het Hof de verdachte heeft
vrijgesproken van de strafverzwarende omstandigheid dat de mishandeling van
H. zwaar lichamelijk letsel tengevolge had doet aan het vorenoverwogene niet
af.

4.4 Het middel faalt derhalve in al zijn onderdelen.

5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen
grond aanwezig oordeelt waarop het bestreden arrest ambtshalve zou behoren te
worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Noot

In dit arrest schept de Hoge Raad enige duidelijkheid met betrekking tot een
Terwee-claim in de strafzaak. Voor de oplettenden onder u; inderdaad betreft
het een delict gepleegd voor 1 april 1995 zodat in feite de Wet Terwee niet
van toepassing is. Die geldt immers voor delicten gepleegd na die datum.
Zoals bekend zijn echter voor de invoeringsdatum van de wet twee
arrondissementen aangewezen bij wijze van experiment, waaronder Dordrecht. In
dat arrondissement speelde zich de onderhavige strafzaak af. In deze zaak
kwam de vraag aan de orde wanneer een vordering benadeelde partij van
eenvoudige aard is en welke motiveringseisen aan de rechter mogen worden
gesteld bij vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding.
De casus lag als volgt.
De verdachte had op 31 augustus 1994 een slachtoffer mishandeld en diende
zich daarvoor te verantwoorden bij de politierechter. De officier van
justitie had zware mishandeling te laste gelegd hetgeen bewezen werd
verklaard door de politierechter.
In de strafzaak had het slachtoffer zich gevoegd als benadeelde partij en een
vordering ingediend voor een totaalbedrag van ƒ 6.536 samengesteld uit een
bedrag van ƒ 1.536 voor materiële schade en een bedrag van ƒ 5.000 voor
immateriële schade. Namens de verdachte werd bezwaar gemaakt tegen de
vordering omdat deze onvoldoende was onderbouwd en niet eenvoudig van aard
was. Er werd dan ook door de verdediging verzocht de vordering van de
benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren. De politierechter wijst
echter de vordering van de benadeelde partij toe voor een bedrag van ƒ 4.750
waarvan ƒ 2.500 voor de immateriële schade.
De verdachte gaat in appel en het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage doet op 14
februari 1996 uitspraak en veroordeelt de man wegens eenvoudige mishandeling.
Voorts wordt in appel namens de verdachte opnieuw verzocht om
niet-ontvankelijk verklaring van de vordering van de benadeelde partij. Voor
de duidelijkheid, het slachtoffer is niet in beroep gekomen van de
gedeeltelijk toegekende schadevergoeding en heeft te kennen gegeven de
vordering te handhaven voor het door de politierechter toegekende bedrag van
ƒ 4.750.
Het hof is echter van oordeel dat de materiële schade onvoldoende is
onderbouwd door het slachtoffer en wijst deze af. Uit het arrest wordt niet
geheel duidelijk waar de materiële claim uit bestond. Mogelijk betrof dit
gederfd loon gelet op het feit dat het slachtoffer aanvoerde
arbeidsongeschikt te zijn, ofwel medische kosten. De immateriële schade wordt
wel toegewezen voor het bedrag van ƒ 2.500.

Op basis van welke bewijsmiddelen hebben nu politierechter en gerechtshof
besloten tot (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering benadeelde partij?
Blijkens de stukken heeft het slachtoffer ter onderbouwing van zijn
immateriële schadevergoeding overgelegd de aangifte waarin hij verklaart
letsel te hebben opgelopen alsmede een geneeskundige verklaring. Uit de
geneeskundige verklaring d.d. 8 september 1994 blijkt dat het gaat om
uitwendig letsel, te weten een builtje op het hoofd en een kneuzing van de
nek. Het slachtoffer heeft voorts tijdens de zitting bij de politierechter
aangevoerd sedert 31 augustus 1994 nog niet aan het werk te zijn, nog immer
lichamelijke klachten te hebben welke hij voordien niet had, nog immer onder
behandeling te zijn van een neuroloog en fysiotherapeut. Hij verklaart
gedurende twee weken een halskraag gedragen te hebben en fysiotherapie te
hebben gehad. Deze ter zitting afgelegde verklaring heeft het slachtoffer
niet onderbouwd met gegevens uit de behandelende sector althans dat blijkt
niet uit de stukken.
De verdachte gaat vervolgens in cassatie. Niet tegen de veroordeling wegens
mishandeling, wel tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde
partij.
Belangrijkste argumenten zijn schending en vormverzuim van de artikelen 361
lid 3 en 415 Sv aangezien het gerechtshof ten onrechte en zonder deugdelijke
motivering het verweer van de verdediging heeft gepasseerd dat de vordering
van de benadeelde partij niet eenvoudig van aard is. In de opvatting van de
raadsvrouw van verdachte was de vordering niet eenvoudig van aard omdat deze
werd betwist en alleen door middel van getuigen of deskundigen kon worden
vastgesteld.
De Hoge Raad geeft in dit arrest een duidelijk antwoord op het door de
verdediging gestelde motiveringsgebrek. Noch uit artikel 361 Sv noch uit
enige andere bepaling volgt dat het gerechtshof het oordeel dat de vordering
van de benadeelde partij ontvankelijk is en dus eenvoudig van aard, nader
dient te motiveren. Dit oordeel is voorts van feitelijke aard en kan in
cassatie slechts worden getoetst op zijn begrijpelijkheid, aldus de Hoge
Raad.
Gelet op de stukken en hetgeen door het slachtoffer bij de politierechter
naar voren is gebracht, acht de Hoge Raad het oordeel van het Gerechtshof
niet onbegrijpelijk.

Wat is de waarde van dit arrest voor de praktijk?
De verdediging had in dit geval wel een punt. Zowel politierechter als
gerechtshof hanteerden in deze zaak als bewijsmiddel onder andere een ter
zitting afgelegde verklaring door het slachtoffer, die echter niet werd
onderbouwd door medische verklaringen uit de behandelende sector.
In het algemeen geldt echter dat in de strafzaak de gestelde immateriële
schade wel degelijk onderbouwd dient te worden met gegevens uit de
behandelende sector, te weten verklaringen van artsen of psychiaters ter
voorkoming van niet-ontvankelijk verklaringen of erger nog afwijzingen. Ik
zou uit dit arrest ook niet de conclusie trekken dat immateriële
schadevergoedingen minder onderbouwing behoeven. Dit geldt evenzeer voor de
vordering tot materiële schadevergoeding. Ook deze dient te worden onderbouwd
met bewijsstukken.
De praktijk leert ook dat tot op heden geen peil valt te trekken op de hoogte
van de toe te kennen Terwee-claims. Met name de politierechter, die immers
terstond uitspraak moet doen, is nogal geneigd tot een niet-ontvankelijk
verklaring van vorderingen van de benadeelde partij omdat deze vorderingen
vaak onvoldoende onderbouwd worden gepresenteerd dan wel de schade inderdaad
niet eenvoudig is vast te stellen.
De toegekende immateriële schadevergoedingen door de politierechter lijken
voorts nogal gekoppeld te worden aan de boetes die deze rechter tot op heden
gewend was op te leggen in zaken waar het mishandelingen betrof. Vaak werd
dan ook niet meer immateriële schadevergoeding toegekend dan ƒ 1000.
In de onderhavige zaak wordt ƒ 2.500 toegekend. Blijkbaar heeft het
slachtoffer zowel politierechter als gerechtshof weten te overtuigen van de
ernst van de gevolgen van de mishandeling. Een bedrag van ƒ 2.500 voor de
gevolgen van mishandeling is overigens niet buitensporig te noemen.
Wat de hoogte van de toe te kennen immateriële schadevergoedingen in
strafzaken betreft biedt het arrest nauwelijks houvast. Het zal in
voorkomende gevallen blijven afhangen van de vraag in hoeverre de immateriële
vordering van de benadeelde partij kan worden onderbouwd met gegevens uit de
behandelende sector. Wel maakt dit arrest duidelijk dat het aan het oordeel
van de rechter is om vast te stellen of een vordering van de benadeelde
partij van eenvoudige aard is zonder dat daarvoor een uitgebreide motivering
behoeft te worden gegeven.

Gerda van Dijk

Rechters

Mrs Hermans, Bleichrodt, Corstens