Instantie: Rechtbank Groningen, 5 juni 1997

Instantie

Rechtbank Groningen

Samenvatting


Een collega van L dient in 1995 bij de leiding van het Verpleegtehuis een
klacht in dat L zich in 1990 of 1991 tegenover een vrijwilligster schuldig
gemaakt zou hebben aan seksuele intimidatie. De klacht wordt op verzoek van
het Verpleegtehuis onderzocht door een extern onderzoeksbureau. Het bureau
komt op grond van het horen van de betrokkenen en twee de auditu getuigen tot
de conclusie dat het aannemelijk is te achten dat zich een incident heeft
voorgedaan. Op grond daarvan neemt de directie van het Verpleegtehuis waar
werkzaam is het besluit hem de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag op
te leggen.
De rechtbank overweegt als volgt: Het is voldoende aannemelijk geworden dat L
zich ten opzichte van mevrouw X (de vrijwilligster) schuldig heeft gemaakt
aan seksuele intimidatie. Hierbij heeft de rechtbank met name van belang
geacht de terzake uitgebrachte rapportage van het bureau Bezemer & Kuiper,
alsmede de door een tweetal medewerkers van dat bureau ter zitting afgelegde
verklaringen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het onderzoek van
meergenoemd bureau op uiterst zorgvuldige en deskundige wijze plaatsgevonden
en de rechtbank vermag dan ook niet in te zien dat uit de aldus verkregen
informatie niet de op daartoe aangevoerde gronden de conclusies konden worden
getrokken als verwoord in de uitgebrachte rapportage. Voorts heeft de
rechtbank in het bijzonder van belang geacht de door mevrouw X ter zitting
afgelegde verklaring. Deze verklaring spoort met de eerder door haar
tegenover het bureau Bezemer & Kuiper en anderen, onder wie onder meer een
tweetal medewerkers van het Verpleegtehuis afgelegde verklaringen. Dat zij
zich niet exact kan herinneren wanneer een en ander zich heeft afgespeeld,
alsmede dat een en ander pas naar buiten is gekomen in augustus 1995,
betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat haar mededelingen ter
zake niet geloofwaardig zijn. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat
het gedrag van
op onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het vertrouwen dat gesteld moet
kunnen worden in een functionaris, die werkzaam is als coördinator
vrijwilligerswerk en als zodanig vrijwel allemaal vrouwen onder zich heeft.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ernst van het vergrijp van L, de
opgelegde straf daarmee niet onevenredig is te achten.

Volledige tekst

1. Procesverloop

Verweerders hebben eiser bij besluit van 22 oktober 1996, nr. 6613, met
onmiddellijke ingang van 1 november 1996 de disciplinaire straf van
ongevraagd ontslag opgelegd.

Tegen dit besluit heeft eiser op 19 november 1996 een bezwaarschrift
ingediend.

Bij het bestreden besluit van 20 december, nr. 8491, hebben verweerders het
bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen dit besluit bij beroepschrift, ingekomen op 9 januari 1997,
beroep ingesteld. Eiser heeft daarbij voor de gronden van beroep verwezen
naar de bezwaarschriften van 4 september 1996 en 19 november 1996.

Verweerders hebben op 17 januari 1997 (per fax) een verweerschrift ingediend
en tevens bij brief – met bijlagen- verwezen naar de gedingstukken die reeds
door verweerders waren ingezonden.

De door partijen eerder ten behoeve van de behandeling van het door eiser
gedane verzoek om een voorlopige voorziening ingezonden stukken, zijn door de
rechtbank ambtshalve toegevoegd aan de onderhavige zaak.

De rechtbank heeft, gelet op hetgeen is gesteld omtrent eisers financiële
situatie tijdens de behandeling op 24 december 1996 van het -overigens ter
zitting ingetrokken- verzoek om voorlopige voorziening, aanleiding gezien, op
de voet van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te bepalen
dat de zaak versneld wordt behandeld. Aan partijen is daarvan bij brief van 9
januari 1997 mededeling gedaan.

Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend,
door de griffier aan partijen toegezonden.

Het geschil is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de
rechtbank van 30 januari 1997. Eiser is aldaar, daartoe ambtshalve opgeroepen
zijnde, in persoon verschenen, bijgestaan door de heer M.C. van der Heijden,
juridisch medewerker, en mw. A. de Jonge, regiobestuurder, beiden werkzaam
bij de CNV-Bond CFO te Den Haag.
Verweerders hebben zich, daartoe ambtshalve opgeroepen zijnde, doen
vertegenwoordigen door mr J.C.M. Silvius, advocaat en procureur te Winschoten
en de heer W.G. Driessen, directeur van het gemeentelijk Verpleeghuis Olde
Wolde te Winschoten

Als getuige is door de rechtbank opgeroepen en verschenen, mw. A.H. Eefting,
wonende te Winschoten, voorheen werkzaam als vrijwilligster bij verpleeghuis
Olde Wolde te Winschoten.

Tevens zijn verschenen de door verweerders opgeroepen getuigen:
de heer A. Blaauw, coördinator activiteitenbegeleiding in Verpleeghuis Olde
Wolde te Winschoten;
mr L.A.M. ten Brink, wonende te Almere, als extern juridisch adviseur
verbonden aan het Bureau Bezemer & Kuiper te Rotterdam; mw.drs. C.J.B.
Lorijn, wonende te Norg, psycholoog, als extern adviseur verbonden aan het
Bureau Bezemer & Kuiper, voornoemd.
Alsmede de door eiser opgeroepen getuigen:
de heer J. Smid, wonende te Elburg, voormalig hoofd verpleegdienst van het
Verpleeghuis Old Wolde;
de heer D. Kerkstra, wonende te Blijham, voormalig hoofd Personeel en
Organisatie bij voornoemd verpleeghuis.

Ter bovengenoemde terechtzitting is het onderzoek geschorst. De rechtbank
heeft gelast dat verweerders nader onderzoek zullen verrichten in verband met
hetgeen ter zitting is gesteld omtrent het tijdstip waarop het aan het
strafontslag ten grondslag gelegde plichtsverzuim zou hebben plaatsgevonden,
en heeft het tijdstip van de nadere zitting bepaald.

Partijen hebben een afschrift van het proces-verbaal ontvangen. Tevens zijn
afschriften van de door hen over en weer ingezonden nadere stukken aan
partijen toegezonden.

De tweede behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden ter zitting van 13
maart 1997, gehouden te Groningen.

Aldaar zijn verschenen, eiser en zijn gemachtigden de heer M.C. van der
Heijden en mw. A. de Jonge, voornoemd
Voor verweerders zijn verschenen mr. J.C.M. Silvius en de heer W.G. Driessen,
voornoemd.

2. Rechtsoverwegingen

De feiten

Eiser is sedert 1 november 1982 in vaste dienst van de gemeente Winschoten,
laatstelijk in de functie van coördinator vrijwilligerswerk alsmede
omgevingsfunctionaris in de gemeentelijk verpleeghuis Old Wolde te
Winschoten.

Verweerders hebben bij brief van 23 augustus 1996 aan eiser – die vanaf 30
juni 1995 zijn werkzaamheden had gestaakt wegens algehele
arbeidsongeschiktheid en sedert 20 september 1995 was geschorst -medegedeeld
dat zij, gelet op de resultaten van het onderzoek, ingesteld naar aanleiding
van (het bekend worden van) een klacht van een voorheen in het verpleeghuis
werkzame vrijwilligster – Mw.E – over sexuele intimidatie gepleegd door
eiser, overwegen hem de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag op te
leggen wegens ernstig plichtsverzuim. Dit is nader toegelicht.
Eiser is in de gelegenheid gesteld zich te verantwoorden, van welke
mogelijkheid bij gebruik heeft gemaakt bij brief van 4 september 1996.

Bij besluit van 22 oktober 1996, hebben verweerders eiser met onmiddellijke
ingang van 1 november 1996 de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag
opgelegd, zulks met toepassing van artikel 8:12 van de Collectieve
Arbeidsvoorwaarden Regeling (CAR).

Het door eiser tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift is door verweerder
– nadat eiser op 11 december is gehoord – bij het thans bestreden besluit
ongegrond verklaard.

Verweerders hebben de in geding zijnde disciplinaire straf van ongevraagd
ontslag met ingang van 1 november 1996 opgelegd op basis van de conclusie dat
eiser zich, blijkens het op verzoek van verweerders – door Bureau Bezemer &
Kuiper te Rotterdam – verrichte onderzoek, in de zomer van 1991 jegens een in
het verpleeghuis werkende vrijwilligster, schuldig heeft gemaakt aan
gedragingen die te dulden zijn als sexuele intimidatie. Aldus heeft eiser
zich, naar het oordeel van verweerders, schuldig gemaakt aan zeer ernstig
plichtsverzuim.

Eiser ontkent ten stelligste dat hij zich op enig moment schuldig zou hebben
gemaakt aan enige vorm van sexuele intimidatie en heeft voorts onder meer (in
eerdergenoemde bezwaarschriften) – kort samengevat – aangevoerd dat:
– het bureau Bezemer & Kuiper concludeert dat het slechts aannemelijk is te
achten dat er een incident heeft plaatsgevonden;
– eiser vanaf 5 november 1990 tot 8 juli 1991 ten gevolge van extreme
oververmoeidheidsverschijnselen met ziekteverlof is geweest: vanaf 2 april
1991 is hij op therapeutische basis 2 en vanaf 6 mei 1991 3 ochtenden per
week werkzaam geweest, vanaf 10 juni 1991 is hij 50% hersteld verklaard en
heeft hij de werkhervatting met een dagdeel per week verder opgebouwd;
– het vermeende feit niet naar voren is gebracht door het vermeende
slachtoffer, maar door een collega van eiser (B) met wie de relatie in het
voorjaar van 1995 was vertroebeld;
– het merkwaardig is dat B eerst in augustus/september 1995 de, hem sinds
1991 bekende, vermeende feiten aan de directeur van verpleeghuis Old Wolde
meedeelt, en dat naar aanleiding van een reorganisatie die mede inhoudt dat
hij met eiser een kamer moet delen;
– het vermeende slachtoffer pas op 26 oktober 1995 schriftelijk een klacht
heeft ingediend;
– bedoelde vrijwilligster door veranderende omstandigheden binnen het
verpleeghuis, gezien haar lichamelijke beperkingen, geen zinvol
vrijwilligerswerk meer kon verrichten, hetgeen zij eiser kwalijk nam en
uiteindelijk heeft geresulteerd in haar vertrek;
– eiser in de periode vanaf juni 1995 herstellende was van
oververmoeidheidsverschijnselen die zich onder andere uitten in
-sedert de gebeurtenissen vanaf 14 september 1995 verergerde-
concentratiestoornissen, hetgeen tot gevolg heeft gehad dat eiser grote
moeite heeft zich voldoende te verweren en ook een verklaring is voor het
feit dat eiser zich geestelijk niet in staat achtte een confrontatie met
bedoelde vrijwilligster aan te gaan;
– het eigen bedrijf van eiser sinds 1994 alleen nog bestaat bij de Kamer van
Koophandel en eiser daaruit al gedurende langere tijd geen inkomsten heeft;
– de argumenten waarop verweerders zich baseren op onzorgvuldige en
ondeugdelijke wijze tot stand zijn gekomen en er geen enkel bewijs te leveren
dat een en ander zich vijf jaar geleden aldus heeft voorgedaan;
– de door verweerders getroffen maatregel buitenproportioneel is.

Verweerders hebben -onder verwijzing naar het besluit van 22 oktober 1996 en
de eerder ingezonden stukken- gesteld, dat zij de verweten gedraging in
voldoende mate aannemelijk achten en dat op basis daarvan terecht de
onderhavige beslissing is genomen.

Blijkens het besluit van 22 oktober 1996, hebben verweerders zich bij het
nemen van hun besluit om eiser met onmiddellijke ingang van 1 november 1996
de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag op te leggen als bedoeld in
artikel 8:12 CAR, onder meer gebaseerd op de volgende stukken:
-het(verslag van het) verkennend vooronderzoek van het Bureau Bezemer &
Kuiper (verder B&K) van 15 september 1995;
– de rapportage (van het nadere onderzoek door) en het advies van B&K van 3
juni 1996;
– de verslagen van de hoorgesprekken in het kader van voornoemd onderzoek.
Op grond van deze stukken zijn verweerders tot de overtuiging gekomen dat
eiser zich bij de uitvoering van zijn werkzaamheden en in de uitoefening van
zijn functie van coördinator vrijwilligerswerk jegens E schuldig heeft
schuldig gemaakt aan het plaatsen van door haar als seksistisch ervaren
opmerkingen en gedragingen die zijn te duiden als sexuele intimidatie. Gelet
op de gedingstukken en hetgeen bij de behandeling ter terechtzittingen door
verweerders is gesteld, hebben verweerders daarbij met name gewicht gehecht
aan de consistentie van de verklaringen van E. Verder hebben verweerders
gewezen op de cumulatie van bewijsmiddelen, zoals genoemd in de
gedingstukken, te weten: de verklaring van E zelf, de verklaringen van mensen
aan wie E genoemde gedragingen heeft verteld, de consistentie van de
verklaringen van E en de uitkomst van het onderzoek van Bureau B&K.

Verweerders hebben zich op het standpunt gesteld dat eiser heeft gehandeld in
strijd met hetgeen een goed ambtenaar behoort te doen en na te laten. Gelet
op met name de aard van het -nader omschreven- incident op eisers kamer in
mei/juni 1990, de omstandigheden waaronder deze gedragingen zijn gepleegd,
eisers positie als coördinator vrijwilligerswerk alsmede de positie van
betrokkene als vrijwilligster, ieder voor zich en in onderlinge samenhang
beschouwd, luidt de conclusie van verweerders dat eiser zich heeft schuldig
gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim.
Voorts hebben verweerders overwogen dat het noodzakelijk vertrouwen, dat in
eiser dient te worden gesteld terzake van zijn samenwerking met – meest
vrouwelijke – vrijwilligers als gevolg van deze gedragingen onherstelbaar is
beschadigd.

Nadat bij de behandeling ter zitting van 30 januari 1997 de verweten
gedragingen werden geplaatst in het jaar 1990 in plaats van 1991, hebben
verweerders de rechtbank verzocht met toepassing van artikel 8:69 Algemene
wet bestuursrecht, ambtshalve de feiten aan te vullen en het bestreden
besluit te lezen als stond er in 1990 in plaats van 1991.
Eiser heeft verklaard hiertegen geen bezwaar te hebben.

Ten aanzien van het geschil

Allereerst dient te worden beoordeeld of verweerders terecht het standpunt
hebben ingenomen dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan (zeer ernstig)
plichtsverzuim.

Deze vraag wordt bevestigd beantwoord.
De rechtbank concludeert op grond van beschikbare gegevens dat voldoende
aannemelijk is geworden dat eiser zich ten opzichte van E heeft schuldig
gemaakt aan sexuele intimidatie.

Hierbij heeft de rechtbank met name van belang geacht de terzake uitgebrachte
rapportage van het bureau B&K, alsmede de door een tweetal medewerkers van
dat bureau ter zitting van 30 januari 1997 afgelegde verklaringen.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft het onderzoek door meergenoemd bureau
op uiterst zorgvuldige en deskundige wijze plaats gevonden en de rechtbank
vermag dan ook niet in te zien dat uit de aldus verkregen informatie niet op
de daartoe aangevoerde gronden de conclusies konden worden getrokken als
verwoord in de uitgebrachte rapportage.

Voorts heeft de rechtbank in het bijzonder van belang geacht de door E ter
zitting van 30 januari 1997 afgelegde verklaring.
Die verklaring spoort met eerdere door verzoekster tegenover het bureau B&K
en anderen, onder wie onder meer een tweetal medewerkers van het Verpleeghuis
‘Old Wolde’, afgelegde verklaringen.
Dat zij zich niet exact kan herinneren wanneer een en ander zich heeft
afgespeeld -ter zitting van 30 januari 1997 heeft zij verklaard dat een en
ander zich heeft voorgedaan in het voorjaar van 1990, terwijl verweerders er
bij het nemen van het bestreden besluit vanuit zijn gegaan dat een en ander
zich heeft voorgedaan in het voorjaar van 1991- alsmede dat een en ander pas
naar buiten is gekomen in augustus 1995, betekent naar het oordeel van de
rechtbank niet dat haar mededelingen terzake niet geloofwaardig zijn.

Eiser heeft gesteld dat hij zich in 1990 noch in 1991 heeft schuldig gemaakt
aan sexuele intimidatie jegens E. In dit verband heeft hij er op gewezen dat
E problemen van sexuele aard had met haar partner, waarover zij met hem
wenste te spreken. Hij ging hier echter niet op in.
Naar eiser ter zitting van 13 maart 1997 heeft aangevoerd is het denkbaar dat
E vanuit die situatie het voorval heeft verzonnen.
De rechtbank kan eiser hierin niet volgen.
Uit de beschikbare gegevens is geen enkele aanwijzing te putten die wijst in
de door eiser denkbaar geachte richting.

Naar het oordeel van de rechtbank moet het door eiser jegens E begane
vergrijp worden aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim.
Met verweerders is de rechtbank van oordeel dat het gedrag van eiser op
onaanvaardbare wijze afbreuk doet aan het vertrouwen dat gesteld moet kunnen
worden in een functionaris, die werkzaam is als coördinator vrijwilligerswerk
en als zodanig vrijwel allemaal vrouwen onder zich heeft.

Gezien het hiervoor overwogene hebben verweerders zich terecht op het
standpunt gesteld dat sprake is van zeer ernstig plichtsverzuim.
Hieruit volgt dat verweerders bevoegd zijn tot het opleggen van een
disciplinaire straf.

Verweerders hebben er voor gekozen eiser de straf van ongevraagd ontslag op
te leggen.

De rechtbank ziet geen gronden om te oordelen dat verweerders door aldus van
hun bevoegdheid gebruik te maken, een beslissing hebben genomen die moet
worden aangemerkt als een beslissing waartoe verweerders na afweging van de
daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet hebben kunnen komen, dan wel
als een beslissing waarbij verweerders anderszins hebben gehandeld in strijd
met de wet of met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, waaronder
met name het evenredigheidsbeginsel.

De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ernst van het vergrijp van
eiser, de opgelegde straf daarmee niet onevenredig is te achten.

Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

3. Beslissing

De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht, enkelvoudige
kamer.

RECHT DOENDE,

verklaart het beroep ongegrond.

Rechters

Mw mr drs A. Houtman