Instantie: Kantonrechter Groenlo, 5 juni 1997

Instantie

Kantonrechter Groenlo

Samenvatting


De werkgever wil de arbeidsovereenkomst met werknemer (algemeen directeur)
ontbinden. De werknemer is op 27 november 1996 aangehouden en in verzekering
gesteld op verdenking van verkrachting, meerdere malen gepleegd, in de
periode tussen omstreeks 1 juli 1986 en 1 juni 1987, alsmede op verdenking
van feitelijke aanranding.
Naar aanleiding hiervan heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen het
bestuur en de werknemer. Het bestuur heeft besloten dat de werknemer zijn
werkzaamheden kon voortzetten. Op 16 april 1997 is de werknemer veroordeeld
voor verkrachting tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden.
Het slachtoffer was een twintig jaar jongere leerling met ernstige psychische
problemen op de school waar de werknemer docent was.
Op 17 april 1997 is de werknemer op non-actief gesteld.
De kantonrechter onderschrijft het standpunt van de Stichting dat door
de veroordeling van de werknemer zijn positie als algemeen directeur onhoudbaar
is geworden. Hij heeft immers een voorbeeldfunctie en twijfel aan de integriteit
van de directeur zal repercussies hebben binnen de gehele organisatie;
zijn geloofwaardigheid als leidinggevende komt dan in het geding. Aan zijn
gedrag worden zware eisen gesteld, zowel binnen de instelling als in de
privésfeer.
Ook al hebben de feiten zich elf jaar geleden afgespeeld, de onrust die
hierover bij het personeel en/of bewoners is ontstaan, is actueel. Van
belang is voorts dat het merendeel van het personeel van de Stichting waaraan
de directeur leiding dient te geven van het vrouwelijke geslacht is en
dat zich onder dit personeel slachtoffers van zedendelicten bevinden.
De kantonrechter wijst het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst
toe met een schadevergoeding van de helft van de Kantonrechtersformule.

Volledige tekst

1. Het verloop van de procedure

1.1. De Stichting heeft bij verzoekschrift binnengekomen ter griffie op
6 mei 1997, verzocht de arbeidsovereenkomst met X, te ontbinden wegens
gewichtige redenen.

1.2. X heeft zich tegen het verzoek verweerd bij verweerschrift, binnengekomen
ter griffie op 21 mei 1997, S heeft op genoemde datum voorts stukken gedeponeerd
ter griffie.

1.3. Op 26 mei 1997 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgehad.
Beide partijen hebben hun standpunten toegelicht en pleitnotities overgelegd.

2. De feiten

2.1. De Stichting exploiteert te (….) en (….) in totaal drie verzorgingshuizen
als bedoeld in de Wet op de Bejaardenoorden. De Stichting voert haar beleid
op christelijke grondslag.

2.2. X is sedert 1 maart 1990 in dienst bij de Stichting, laatstelijk in
de functie van algemeen directeur tegen een salaris van ƒ 7952 bruto per
maand.

2.3. X is op 27 november 1996 aangehouden en in verzekering gesteld op
verdenking van verkrachting, meerdere malen gepleegd, in de periode tussen
omstreeks 1 juli 1986 en 1 juni 1987, alsmede op verdenking van feitelijke
aanranding.

2.4. Op 29 november 1996 is de bewaring van X bevolen en gelijktijdig geschorst,
X heeft het bestuur van de Stichting over een en ander geïnformeerd. Hierna
heeft een gesprek plaatsgevonden tussen het dagelijks bestuur van de Stichting
en X, in aanwezigheid van hun beider raadslieden.

2.5. Naar aanleiding van de tijdens dit gesprek zijdens X verschafte informatie
heeft het bestuur hem te kennen gegeven dat hij zijn werkzaamheden kon
voortzetten. X heeft zulks gedaan en heeft het personeel van de Stichting
en de bewoners op de hoogte gesteld van (de reden van) zijn aanhouding.

2.6. Bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de Arrondissementsrechtbank
te Zutphen d.d. 16 april 1997 is bewezen verklaard dat X in juli 1986 in
de gemeente Nunspeet eenmaal de mevrouw A heeft verkracht. X is terzake
veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden. Genoemde
mevrouw A was destijds leerling op een school, waar X als docent werkzaam
was.

2.7. Over zowel de strafzitting als de veroordeling zijn in dagbladen berichten
verschenen. De voorzitter van het bestuur van de Stichting heeft na de
veroordeling een journalist te woord gestaan.

2.8. X is op 17 april 1997, nadat hij in bijzijn van zijn raadsvrouwe naar
aanleiding van zijn veroordeling door het bestuur van de Stichting is gehoord,
op nonactief gesteld door de Stichting.

2.9. X heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld.

3. De standpunten van partijen

3.1. De Stichting heeft ter ondersteuning van haar ontbindingsverzoek,
verkort weergegeven, het volgende aangevoerd. Tengevolge van de veroordeling
door de rechtbank (een onafhankelijk rechterlijk college), ondanks de eerdere
ontkenning door X zich aan het tenlastegelegde te hebben schuldig gemaakt,
alsmede de publiciteit die daaromheen is geweest, is een volstrekt onwerkbare
situatie ontstaan. Daarbij is van belang dat X leiding geeft aan ruim 120
met name vrouwelijke werknemers, waaronder zich ook slachtoffers van zedendelicten
bevinden. Voorts voert de Stichting een beleid op christelijke grondslag,
en door de berichtgeving rond de strafzaak is bekend geworden dat X een
buitenechtelijke relatie heeft gehad, hetgeen op gespannen voet staat met
deze grondslag. Een en ander levert primair een dringende reden op, subsidiair
een wijziging der omstandigheden die maakt dat voortzetting van de dienstbetrekking
redelijkerwijs niet van de Stichting verlangd kan worden

3.2. X heeft gemotiveerd verweer gevoerd, in dat verband heeft hij ontkend
zich aan het tenlastegelegde schuldig te hebben gemaakt, in verband met
welke ontkenning hij hoger beroep heeft aangetekend tegen het vonnis van
de rechtbank. Hij erkent dat hij destijds een (sexuele) relatie met mevrouw
A heeft gehad. Voor zover al sprake zou zijn van een strafbaar feit, geldt
dat dit 11 jaar geleden in een andere gemeente is gebeurd en dat geen enkel
verband bestaat met de arbeidsverhouding met de Stichting. X heeft altijd
goed gefunctioneerd binnen de Stichting, en de Stichting heeft ten onrechte,
na de veroordeling op 16 april jongstleden, niet inhoudelijk met X besproken
in hoeverre zulks een belemmering voor het uitoefenen van zijn functie
binnen de Stichting zou vormen, doch heeft aanstonds een zeer rigoureus
besluit genomen, te weten te streven naar beëindiging van het dienstverband.
Primair pleit X voor afwijzing van het verzoek; subsidiair verzoekt hij
om een vergoeding ter hoogte van ƒ 180.000 vermeerderd met ƒ 10.000 immateriële
schadevergoeding, kosten juridische bijstand en outplacement, alsmede doorbetaling
van de pensioenpremie.

4. De beoordeling

4.1. Bij de beoordeling van het verzoek wordt het volgende vooropgesteld.
Kenmerkend voor (de taken van) de Stichting is dat de zorg voor mensen
aan haar is toevertrouwd. Hoewel in elke arbeidsverhouding het element
van vertrouwen van belang is, zal dat vertrouwen in de arbeidsrelaties
bij een instelling binnen de zorgsector extra gewicht hebben. Een directeur
van een dergelijke instelling heeft zowel ten opzichte van het bij de instelling
werkzame personeel, als ten opzichte van de personen, wier zorg aan de
instelling is toevertrouwd, een voorbeeldfunctie. Twijfel aan (de integriteit
van) de directeur zal repercussie hebben binnen de gehele organisatie;
zijn geloofwaardigheid als leidinggevende komt dan in het geding. Een en
ander betekent dat aan het doen en laten van een directeur in het algemeen
verzwaarde eisen zullen en kunnen worden gesteld. Dit geldt niet uitsluitend
zijn doen en laten binnen de instelling, doch tevens (zij het in beperkte
mate) zijn doen en laten in privé-sfeer.

4.2. Tegen deze achtergrond wordt het standpunt van de Stichting, hierop
neerkomende, dat door de veroordeling van X door de rechtbank, als genoemd
onder 2.6, zijn positie als algemeen directeur onhoudbaar is geworden,
dezerzijds onderschreven. Daaraan doet niet af dat X tegen het vonnis van
de rechtbank hoger beroep heeft ingesteld. Uit de verslaggeving in de pers
naar aanleiding van de veroordeling is bekend geworden dat X heeft erkend
dat hij als docent van een school een (sexuele) relatie heeft gehad met
een circa twintig jaar jongere leerling van die school, die ernstige psychische
problemen had en aan wie hij hulp bood. Van algemene bekendheid is dat
een hulpverlener zich in een dergelijke relatie, die zich kenmerkt door
afhankelijkheid, van sexuele contacten dient te onthouden. Nu vaststaat
dat X dat niet heeft gedaan, maakt zulks dat, zelfs indien hij in hoger
beroep vrijgesproken zou worden van het hem tenlastegelegde, hij in deze
zin onprofessioneel en laakbaar heeft gehandeld. Een en ander heeft zich
weliswaar 11 jaar geledenen in een andere gemeente afgespeeld, doch deze
vaststaande (immers door X erkende) feiten zijn eerst thans in het kader
van de strafzaak aan het licht gekomen. De onrust die hierover bij personeel
en/of bewoners is ontstaan, is derhalve actueel. Van belang is voorts dat
het merendeel van het personeel van de Stichting waaraan X als algemeen
directeur leiding dient te geven van het vrouwelijk geslacht is en dat
zich, zo heeft de Stichting onweersproken gesteld, onder dit personeel
slachtoffers van zedendelicten bevinden. Nu er aldus (deels gerechtvaardigde)
twijfel is ontstaan rond de persoon van haar algemeen directeur, is voldoende
aannemelijk dat de vertrouwensrelatie tussen partijen is geschonden.

4.3. Het voorgaande brengt mee dat het verzoek zal worden toegewezen. Gelet
op het feit dat er sprake is van gedragingen van X, die niet in relatie
staan met het dienstverband met de Stichting en die zich geruime tijd geleden
hebben voorgedaan, is geen sprake van een dringende reden. Wel levert hetgeen
onder 4.2 is overwogen een wijziging der omstandigheden op, op grond waarvan
de dienstbetrekking billijkheidshalve zal dienen te eindigen.

4.4. X heeft subsidiair om toekenning van een substantiële vergoeding verzocht.
Bij de beoordeling van de vraag of aanleiding bestaat om een vergoeding
aan X toe te kennen zijn de navolgende factoren van belang. Vooropgesteld
wordt dat de ontstane situatie de Stichting niet valt aan te rekenen. X
heeft de Stichting verweten dat zij niets heeft gedaan om het hem mogelijk
te maken binnen zijn functie door te werken, doch gelet op hetgeen hierover
is overwogen kan niet gezegd worden dat de Stichting daartoe gehouden was.
Ook het feit dat de Stichting de pers te woord heeft gestaan kan geen verwijtbaarheid
aan haar zijde teweegbrengen, nu de mededelingen die zijn gedaan niet grievend
zijn en de Stichting onweersproken heeft gesteld dat zij benaderd is door
een journalist en dat harerzijds geen publiciteit is gezocht. Van de publiciteit
rond de (openbare) strafzaak, welke inherent is aan zedendelicten, in het
bijzonder wanneer het hoger geplaatste personen betreft, kan haar derhalve
geen verwijt worden gemaakt. De reden die aan toewijzing van het verzoek
ten grondslag ligt, ligt veeleer in de risicosfeer van X. De kantonrechter
acht niettemin termen aanwezig om X een (beperkte) vergoeding toe te kennen.
Daarbij is van belang dat tussen de gedragingen van X in het verleden en
de arbeidsverhouding geen relatie bestaat, en dat X zo heeft onweersproken
gesteld, gedurende zijn gehele dienstverband goed heeft gefunctioneerd,
en dat hij zowel intern als extern vele initiatieven heeft ontplooid, waarvan
de Stichting ook na zijn vertrek de vruchten kan plukken. Daarenboven heeft
beëindiging van het dienstverband voor X ingrijpende gevolgen, gelet op
zijn leeftijd alsmede gelet op de reden van beëindiging van het dienstverband,
waardoor het vinden van een andere baan bemoeilijkt zal worden, terwijl
op dit moment van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling geen
sprake is en de Stichting er niettemin voor heeft gekozen reeds tot indiening
van het onderhavige verzoek over te gaan. Alle omstandigheden van het geval
in aan
merking nemende, wordt de na te melden vergoeding billijk geacht, waarbij
voor de berekening is uitgegaan van de kantonrechtersformule met een correctiefactor
C van 0,5.

4.5. In de omstandigheden van het geval wordt aanleiding gevonden de kosten
van de procedure te compenseren aldus, dat iedere partij met de eigen kosten
belast blijft.

Beslissing

De kantonrechter stelt partijen in kennis van het voornemen de arbeidsovereenkomst
tussen partijen te ontbinden met ingang van 1 juli 1997, zulks onder toekenning
van een vergoeding aan X ten laste van de Stichting van ƒ 41.748 bruto.
Stelt de Stichting tot uiterlijk 15 juni 1997 in de gelegenheid het verzoek
in te trekken.
Voorts voor het geval het verzoek wordt ingetrokken:
De kantonrechter te Groenlo.
Compenseert de proces-kosten in dier voege dat iedere partij belast blijft
met de eigen kosten.
Voorts voor het geval het verzoek niet wordt ingetrokken:
De kantonrechter te Groenlo.
Ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van
1 juli 1997.
Kent aan X ten laste van de Stichting een vergoeding toe van ƒ 41.748 bruto.
Compenseert de proces-kosten in dier voege dat iedere partij belast blijft
met de eigen kosten.

Rechters

Mr Hillen