Instantie: Rechtbank Assen, 27 mei 1997

Instantie

Rechtbank Assen

Samenvatting


Bij vonnis in kort geding (d.d. 12 december 1995) is de vrouw veroordeeld
tot
naleving van de omgangsregeling met oplegging van een dwangsom van ƒ 250,-
en
schorsing van de verplichting van de man om alimentatie te betalen voor
de
kinderen voor één maand voor iedere keer, dat de omgangsregeling niet zal
worden nageleefd. De vrouw verzoekt nogmaals de omgangsregeling te stoppen
en
de dwangsom op te heffen. De vrouw heeft hiertoe aangevoerd dat zij het
vermoeden heeft dat er bij de man dingen zijn gebeurd die niet door de
beugel
kunnen. Zij kan dit echter niet bewijzen. De raad van de kinderbescherming
krijgt opdracht het onderzoek snel uit te voeren.
De rechter is ‘met de man van oordeel dat er gelet op de houding van de
vrouw
aanleiding bestaat af te wijken van de gebruikelijke compensatie van
proceskosten bij ex-echtelieden. De vrouw zal als de in het ongelijk te
stellen partij in de kosten van het geding worden veroordeeld.’
Zie ook: Hoge Raad 24 januari 1997, RN 1997, 781.

Volledige tekst

1. De vordering en het procesverloop

1.1. Eiseres, hierna te noemen de vrouw, heeft bij dagvaarding gevorderd
dat
de president bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:

a. de bij vonnis in kort geding d.d. 12 dec. 1995 door de president van
de
Rb. te Assen vastgestelde dwangsom, gekoppeld aan de beschikking van de
Rb.
te Assen d.d. 12 dec. 1995, alsmede aan de eventuele nadere beschikkingen,
zoals de beschikking van 4 juni 1996, vastgestelde omgangsregelingen, op
zal
heffen, althans de looptijd daarvan op zal schorten, althans zal verminderen;

b. alsook de bij vonnis in kort geding d.d. 12 dec. 1995 door de president
van de Rb. te Assen vastgestelde schorsing van de verplichting van gedaagde
tot het leveren van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
van
de betrokken minderjarigen, op zal heffen, althans zal verminderen c.q.
daaraan een maximum zal verbinden;

c. met veroordeling van gedaagde in de kosten van dit geding.

2. De feiten

2.1. Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit dit huwelijk zijn geboren
de thans nog minderjarige kinderen:
– A, geboren op 27 december 1991 te (….)
– B, geboren op 19 maart 1993 te (….)

2.2. Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 20 sept. 1994 is de
echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is ingeschreven
in de registers van de Burgerlijke Stand van de Gemeente (….) op 27 okt.
1994.

2.3. Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 12 dec. 1995 werd de voorlopige
omgangsregeling van 6 febr. 1995, op grond waarvan de kinderen éénmaal
per 14
dagen op de zaterdagmiddag van 14.00 tot 18.00 uur bij de man verbleven,
bevestigd.

2.4. Bij vonnis in kort geding d.d. 12 dec. 1995 van de president van deze
rechtbank werd de vrouw veroordeeld tot naleving van de voorlopige
omgangsregeling, zoals vastgesteld bij voornoemde beschikking d.d. 12 dec.
1995, alsmede de bij eventuele nadere beschikkingen vast te stellen
omgangsregelingen, met oplegging van een dwangsom van ƒ 250 voor iedere
dag
(met een maximum van ƒ 10 000) dat de omgangsregeling niet zal worden
nageleefd, en schorsing van de verplichting van de man om alimentatie te
betalen voor de kinderen voor één maand voor iedere keer, dat de
omgangsregeling niet zal worden nageleefd.

2.5. Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 4 juni 1996 is een definitieve
omgangsregeling tussen de man en de beide kinderen vastgelegd, inhoudende
dat
de kinderen één weekend per 14 dagen van zaterdag 14.00 uur tot zondag
17.00
uur bij de man zullen verblijven, alsmede 2 weken in de zomervakantie en
1
week in de kerstvakantie.

2.6. Bij brief van 18 febr. 1997 heeft de vrouw de raadsman van de man
medegedeeld dat zij besloten heeft de omgangsregeling te stoppen.

2.7. De vrouw heeft op 16 april 1997 een verzoek tot stopzetting van de
omgangsregeling bij deze rechtbank ingediend.

2.8. De man heeft op basis van het kort gedingvonnis d.d. 12 dec. 1995
op 18
maart 1997 executoriaal derdenbeslag onder de ABN-Amro gelegd ter incassering
van de door de vrouw op 22/23 febr. 1997 en 8/9 maart 1997 verbeurde
dwangsommen.

2.9. Op verzoek van de vrouw heeft de vereniging voor nader onderzoek
rechtspleging een rapport uitgebracht op 28 febr. 1996 en op 14 april 1997,
waarvan afschriften zijn overgelegd door de man.

3. Het standpunt van de vrouw

3.1. De vrouw stelt dat zij thans in de onmogelijkheid verkeert aan de
omgangsbeschikking d.d. 4 juni 1996 te voldoen, aangezien zij op basis
van
het gedrag van de kinderen, de door de huisarts geconstateerde medische
problemen en de uitlatingen van met name (….) het vermoeden heeft dat
er
bij de man dingen zijn gebeurd die niet door de beugel kunnen. Zij meent
dat
onder deze omstandigheden van haar niet kan worden verlangd dat zij de
kinderen nog langer meegeeft aan de man.

3.2. De vrouw stelt dat het door blijven lopen van de dwangsommen ad ƒ
1.000,= per maand tot grove onbillijkheden zal leiden: zij zal niet meer
over
voldoende financiële middelen beschikken om in het levensonderhoud van
haar
en de kinderen te voorzien, terwijl de man een financieel voordeel geniet.

3.3. De vrouw stelt dat de schorsing van de alimentatieverplichting (naast
een opgelegde dwangsom) zich niet verdraagt met en in strijd is met de
aard
en de bestemming van alimentatie en om die reden niet in het kort
gedingvonnis van 12 december 1995 als sanctie op niet-naleving van een
omgangsregeling opgelegd had mogen worden.

4. Het standpunt van de man

4.1. De man stelt primair dat er van onmogelijkheid in de zin van artikel
611
Rv geen sprake is zodat de vrouw niet-ontvankelijk moet worden verklaard
althans haar de vordering zal moeten worden ontzegd.

4.2. De man stelt subsidiair voor zover er sprake zou zijn van een
executiegeschil dat de president te Assen niet bevoegd is.

4.3. De man stelt meer subsidiair dat de vrouw geen hoger beroep heeft
ingesteld tegen het kortgedingvonnis van 12 december 1995, zodat voor de
stelling als weergegeven in r.o. 3.3. geen plaats is. Bovendien meent hij
dat
de schorsing van de alimentatieverplichting een uitstekende aanvulling
is op
de wettelijke dwangmiddelen.

4.4. De man stelt tenslotte dat de beschuldigingen van de vrouw jegens
hem
onjuist zijn. Deze zijn bovendien uiterst vaag en niet onderbouwd.

4.5. De man meent dat er in dit geval voldoende aanleiding is om de vrouw
in
de proceskosten te veroordelen.

5. De beoordeling

5.1. Het spoedeisend belang is niet betwist en staat voor mij voldoende
vast.

5.2. Tussen partijen zijn reeds diverse procedures gevoerd inzake de
omgangsregeling tussen de man en de beide kinderen. Blijkens het onderhavige
kort geding en het pas ingediende verzoek tot stopzetting van de
omgangsregeling is de vrouw niet van plan zich bij de reeds gegeven
rechterlijke beslissingen neer te leggen. Bij beschikking van 4 juni 1996
is
een definitieve omgangsregeling tussen de man en beide kinderen vastgesteld.
Daarvoor heeft de president bij vonnis in kort geding van 12 dec. 1995
een
dwangsom verbonden aan de verplichting van de vrouw tot nakoming van de
door
de rechtbank vastgestelde en vast te stellen omgangsregelingen en de
verplichting van de man bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud
van de kinderen voor een maand geschorst iedere keer dat de omgangsregeling
niet zal worden nageleefd. Vast staat dat deze beide uitspraken
onherroepelijk zijn, nu hiertegen geen hoger beroep is ingesteld.
Uitgangspunt is dan ook dat de vrouw deze omgangsregeling dient na te leven;
doet zij dat niet dan verbeurt zij een dwangsom en wordt de
alimentatieverplichting van de man geschorst. Het gevorderde onder b. vindt
naar mijn voorlopig oordeel dan ook geen steun in de wet en kan om die
reden
niet worden toegewezen.

5.3. Ten aanzien van het gevorderde onder a. overweeg ik het volgende.
Op
grond van art. 611d Rv zal ik deze dwangsom slechts kunnen opheffen, de
looptijd ervan opschorten of de dwangsom verminderen in geval van blijvend
of
tijdelijk, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de vrouw om aan
die
veroordeling te voldoen. De vraag is of in het onderhavige geval sprake
is
van “onmogelijkheid”. De vrouw heeft hiertoe aangevoerd dat zij het vermoeden
heeft dat er bij de man dingen zijn gebeurd die niet door de beugel kunnen.
Dit wordt door de man betwist. Met de man ben ik voorshands van oordeel
dat
de beschuldigingen van de vrouw jegens hem uiterst vaag zijn en niet
onderbouwd. Integendeel, blijkens de rapportage van de vereniging voor
nader
onderzoek rechtspleging, die nota bene door de vrouw zelf is ingeschakeld,
kan geen van de beschuldigingen worden bevestigd.

Naar mijn voorlopig oordeel heeft de vrouw niet aangetoond dat zij in de
onmogelijkheid verkeert de omgangsregeling na te leven. Immers van
onmogelijkheid als bedoeld in art. 611d Rv is sprake indien zich een situatie
voordoet waarin de dwangsom als dwangmiddel – dat wil zeggen als geldelijke
prikkel om nakoming van de veroordeling zoveel mogelijk te verzekeren –
zijn
zin verliest (BenGH, NJ 1987, 909). In dat geval wil de veroordeelde wel,
maar kan hij niet, is hij buiten staat aan de veroordeling te voldoen.
In het
onderhavige geval is hiervan geen sprake. De vrouw is wel degelijk in staat,
maar niet bereid de omgangsregeling na te leven. Dit betekent dat het onder
a. gevorderde dient te worden afgewezen.

5.5. Gelet op het advies van de Raad voor de Kinderbescherming en de
bereidheid van partijen om aan een diagnostisch onderzoek van de Raad voor
de
Kinderbescherming mee te werken, zal ik de Raad voor de Kinderbescherming
nu
reeds opdracht geven tot het doen uitvoeren van dit onderzoek zodat de
resultaten van dit onderzoek kunnen worden benut bij de behandeling van
het
door de vrouw ingediende verzoek tot stopzetting van de omgangsregeling.

5.6. De man heeft uitdrukkelijk gevorderd dat de vrouw in de proceskosten
veroordeeld zal worden. Met de man ben ik van oordeel dat er gelet op de
houding van de vrouw aanleiding bestaat af te wijken van de gebruikelijke
compensatie van proceskosten bij ex-echtelieden. De vrouw zal als de in
het
ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding worden veroordeeld.

Beslissingen

De president:

1. Weigert de gevraagde voorzieningen.
2. Draagt de Raad voor de Kinderbescherming te Assen op een
psycho-diagnostisch onderzoek uit te voeren danwel te doen uitvoeren.
3. Veroordeelt de vrouw in de kosten dit geding, tot op heden aan de zijde
van gedaagde bepaald op ƒ 1500 voor salaris en ƒ 355 voor verschotten.

Rechters

Mr Münzebrock