Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 22 mei 1997

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Het pensioenfonds moest het pensioen berekenen. Omdat ze niet beschikte over
de gegevens op de echtscheidingsdatum (1967) had het pensioenfonds art. 3 van
de regeling toegepast. Daaruit rolde een te verevenen pensioen van ongeveer ƒ
6.000. De man zag hierin een onrechtmatige daad, hij meende dat het
pensioenfonds de gegevens van 31 december 1986 moest gebruiken. Dan zou het
pensioen op ƒ 1.100 uitkomen. De president van de rechtbank geeft de man
gelijk. Het hof daarentegen wil hier niets van weten en overweegt dat het
pensioenfonds slechts de wet en de uitvoeringsregeling hoeft toe te passen en
zich niet hoeft te verdiepen in de redelijkheid daarvan, noch met de
interpretatie.

Volledige tekst

ARREST

1. Het geding in hoger beroep

1.1. Appellante – na te noemen: het Pensioenfonds – is bij exploit van 23 mei
1996 in hoger beroep gekomen van het vonnis dat de president van de
Arrondissementsrechtbank te Amsterdam op 9 mei 1996 onder rolnummer KG
96/1063SB heeft gewezen tussen geïntimeerde – F – als eiser en het
Pensioenfonds als gedaagde.

2. De grieven

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.

3. De vaststaande feiten

In overweging 1 heeft de president onder de letters a tot en met e een aantal
feiten als ten processe vaststaand opgesomd. Tegen deze opsomming zijn geen
grieven gericht, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.

4. De beoordeling van het hoger beroep

4.1. F is op 3 december 1947 gehuwd met Z (hierna: Z). Het tussen F en Z
uitgesproken echtscheidingsvonnis van 16 maart 1967 is op 18 april 1967
ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente
Amsterdam.

4.2. F heeft op 1 oktober 1955 een aanvang gemaakt met de opbouw van zijn
ouderdomspensioen. F was per die datum in dienst van de Hollandsche Bank
Unie, welke bank in 1967 werd overgenomen door de ABN.

4.3. F is tot aan de ingangsdatum van zijn pensioen – 1 augustus 1988 –
werkzaam geweest bij de ABN. Op 1 augustus 1988 bedroeg de pensioenaanspraak
van F jaarlijks ƒ 65 497,80.

4.4. Z heeft het Pensioenfonds door middel van een meldingsformulier verzocht
om verevening van de pensioenrechten van F op grond van de Wet van 28 april
1994 tot vaststelling van regels met betrekking tot de verevening van
pensioenrechten bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed (hierna: Wet
verevening pensioenrechten).

4.5. Het Pensioenfonds heeft het ten behoeve van Z te verevenen
ouderdomspensioen vastgesteld op ƒ 5693,65 per jaar met ingang van 1 mei
1995.

4.6. In de eerste instantie heeft F als volgt voorzieningen gevraagd:
primair
a. het Pensioenfonds te veroordelen de huidige pensioenbetalingen aan Z op te
schorten en onder zich te houden voorzover zulks het bedrag van ƒ 1139,82 per
jaar te boven gaat, in afwachting van de uitkomst van de door het
Pensioenfonds te maken vereveningsberekening;
b. het Pensioenfonds te veroordelen een nieuwe vereveningsberekening te maken
op basis van de beschikbare gegevens van 31 december 1968 en slechts het
gedeelte van het ouderdomspensioen dat op grond van deze berekening aan Z
toekomt, aan haar uit te keren;
subsidiair
het Pensioenfonds te veroordelen de huidige pensioenbetalingen aan Z op te
schorten en onder zich te houden voorzover deze het bedrag van ƒ 1139,82 per
jaar te boven gaan, in afwachting van het vonnis in de bodemprocedure;
dit alles met bepaling van een dwangsom.

4.7. Gelet op de gevraagde voorzieningen, zoals hiervoor onder 4.6
weergegeven, heeft F aan zijn eis niet artikel 2, tweede lid, van de Wet
verevening pensioenrechten ten grondslag gelegd doch artikel 6:162 van het
Burgerlijk Wetboek.

4.8. De president heeft in het vonnis waarvan beroep – kort gezegd – de
primair gevraagde voorzieningen verleend (met dien verstande dat de datum van
31 december 1968 niet in het dictum voorkomt). De president heeft derhalve
kennelijk (voorshands) bevonden dat het Pensioenfonds onrechtmatig handelde
jegens F door op basis van de Wet verevening pensioenrechten het Z toekomende
deel te berekenen zoals zij heeft gedaan.

4.9. Met de grieven beoogt het Pensioenfonds, naar het hof begrijpt, het
geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof te onderwerpen. De
grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij strekken alle ten
betoge dat het Pensioenfonds jegens F niet onrechtmatig heeft gehandeld.

4.10. De onderhavige casus valt onder artikel 12. eerste lid en derde lid,
van de Wet verevening pensioenrechten. Van belang is dan dat artikel 10 van
de Wet verevening pensioenrechten bepaalt dat ‘nadere regels (worden) gesteld
voor de berekening van pensioen dat betrekking heeft op de deelnemingsjaren
gelegen voor de datum van inwerkingtreding van deze wet’. Die nadere regels
zijn neergelegd in de Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid van 23 december 1994 (na te noemen: de Regeling).

4.11. Artikel 2 van de regeling luidt:
‘Het uitvoeringsorgaan stelt na ontvangst van de mededeling, als bedoeld in
artikel 12, derde lid, van de wet, vast welk deel van het pensioen tijdens de
in artikel 12, tweede lid, van de wet bedoelde huwelijksduur is opgebouwd en
voor verevening in aanmerking komt.
Indien het uitvoeringsorgaan niet beschikt over gegevens die noodzakelijk
zijn om het voornoemde deel vast te stellen, wordt het te verevenen pensioen
vastgesteld op basis van deze regeling’.

4.12. Vervolgens bevat artikel 3 van de Regeling de rekenregels op basis
waarvan het te verevenen pensioen wordt vastgesteld indien het
uitvoeringsorgaan – i.c. het Pensioenfonds – niet beschikt over de gegevens
die noodzakelijk zijn om het in het eerste deel van artikel 2 van de Regeling
genoemde deel vast te stellen.

4.13. Is artikel 2, eerste volzin, van de Regeling van toepassing dan wordt
het voor verevening in aanmerking komende pensioen gerelateerd aan de
pensioengrondslag per de datum van de huwelijksontbinding. Dat betekent in
het geval van F per 18 april 1967.

4.14. Is artikel 2, tweede volzin, van de Regeling van toepassing dan wordt
het voor verevening in aanmerking komende pensioen gerelateerd aan de
pensioengrondslag per de datum van mededeling als bedoeld in artikel 2,
tweede lid. van de Wet verevening Pensioenrechten. Dit betekent in het geval
van F, nu deze mededeling is ontvangen in maart/april 1995 ‘dat de
vereveningsgerechtigde ook meedeelt in de groei van het pensioen opgebouwd na
de echtscheidingsdatum, in casu de periode na 18 april 1967′ (inleidende
dagvaarding onder 5).

4.15. In het onderhavige geval staat voorshands vast dat het Pensioenfonds
niet beschikt over de gegevens van het opgebouwde ouderdomspensioen op de
datum van echtscheiding (18 april 1967). Het gaat tevens vast dat het
Pensioenfonds wel beschikt over die gegevens per 31 december 1968.

4.16. Het Pensioenfonds, redenerende dat zij als uitvoeringsorgaan niet
beschikte over de gegevens die noodzakelijk zijn om het in artikel 2, eerste
volzin, van de Regeling genoemde deel van het pensioen vast te stellen, heeft
de rekenregels van artikel 3 van de Regeling toegepast. Zij kwam daarbij uit
op het hiervoor onder 4.5 genoemde bedrag.

4.17. Kern van de beslissing van de president is de volgende passage
(rechtsoverweging 7, tweede helft, van het vonnis waarvan beroep):
‘Een redelijke wetsuitleg brengt dan ook mede dat het Pensioenfonds de aan Z
toekomende vereveningsbijdrage berekent op grond van gegevens per 31 december
1968, zoals door F wordt voorgestaan. Een dergelijke berekening sluit immers
het meest aan bij het doel en de strekking van de Wet verevening
pensioenrechten, te weten verevening van het tijdens de huwelijkse jaren
opgebouwde ouderdomspensioen met uitsluiting van de na echtscheiding
opgebouwde pensioenrechten’.

4.18. Het Pensioenfonds heeft in eerste aanleg gesteld en stelt ook thans
weer dat het tot de door de president juist geacht wetsuitleg en de daaruit
voortvloeiende berekening niet gehouden was en, aldus begrijpt het hof, dat
de omstandigheid dat het de rekenregels van artikel 3 van de Regeling heeft
toegepast – hetgeen volgens het Pensioenfonds de correcte wijze van
interpretatie is – niet een onrechtmatige daad jegens F constitueert.

4.19. Dit standpunt van het Pensioenfonds is juist. Bij dit oordeel staat
voorop dat een uitkeringsorgaan – zoals het Pensioenfonds – in beginsel een
lijdelijke rol vervult, waarbij ingevolge het recht op verevening op grond
van de wet, te weren: artikel 2, tweede lid, van de Wet verevening
Pensioenrechten, jegens het uitvoeringsorgaan een recht op uitbetaling van
een deel van elk van de uit te betalen termijnen van het pensioen ontstaat.
Het uitvoeringsorgaan verleent niet het recht op pensioenverevening en schept
niet het recht op uitbetaling, doch draagt – voorzover hier van belang –
uitsluitend zorg voor de feitelijke uitvoering van de pensioenverevening en
de betalingen en verricht daartoe de nodige berekeningen en andere
handelingen. Hierbij is het oogmerk van de wetgever geweest het
uitkeringsorgaan zoveel als mogelijk is, buiten een eventuele rechtsstrijd
tussen de (ex-) echtgenoten te plaatsen, zoals onder meer blijkt uit artikel
12, tweede lid, in fine, van de Wet verevening pensioenrechten, alsmede uit
de parlementaire geschiedenis van deze wet.

4.20. Het pensioenfonds heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat het, om
zijn taak zo goed mogelijk te vervullen, in een geval als het onderhavige
niet de vrijheid heeft de Wet verevening pensioenrechten en de Regeling
anders (dan letterlijk) te interpreteren. Het heeft derhalve in het
onderhavige geval vastgesteld dat het niet de beschikking had over de
gegevens, bedoeld in artikel 2, tweede volzin, van de Regeling – hetgeen
correct is – en heeft vervolgens de rekenregels van artikel 3 van de Regeling
gevolgd.

4.21. In deze interpretatie van de wet en de Regeling door het Pensioenfonds
en de daarop gebaseerde berekening schuilt geen onrechtmatigheid, begaan door
het uitvoeringsorgaan jegens F. De wet en de Regeling bevatten immers een
samenstel van regels die tot deze (wijze van) interpretatie nopen. Het
Pensioenfonds heeft dan ook in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat
het ingenomen heeft.

4.22. Het Pensioenfonds heeft voor het overige ook niet de vrijheid de
Regeling in het onderhavige geval buiten toepassing te laten, laat staan dat
het door deze toe te passen een onrechtmatige daad jegens F begaat. Feiten en
omstandigheden op grond waarvan het Pensioenfonds jegens F zou hebben
gehandeld in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur of anderszins
onzorgvuldig zijn niet gesteld of gebleken.

4.23. Evenmin is er sprake van een leemte in de desbetreffende regelgeving,
bestaande uit het ongeregeld laten van het geval van F.

4.24. Enige verplichting van het Pensioenfonds jegens F, gebaseerd op de
redelijkheid en billijkheid en leidende tot de door F gewenste uitkomst (het
maken van een berekening op basis van de door F genoemde datum van 31
december 1968), is niet gegrond op het objectieve recht.

4.25. De conclusie hiervan is dat er niet alleen geen rechtsgrond aan het
primair door F gevraagde ten grondslag ligt, doch evenmin aan het subsidiair
gedeelte van het petitum. Op voorhand is immers niet in te zien dat de
rechter in een bodemprocedure tot een andere beslissing zou komen dan het hof
in kort geding.

4.26. Gelet op het vorenoverwogene komt de problematiek van de exceptio
plurium litis consortium niet aan de orde, zowel niet wat betreft het
opwerpen van deze exceptio in (deze fase van) het onderhavige geding als ook
niet wat betreft de inhoud en de betekenis ervan.

4.27. Ten overvloede zij opgemerkt dat F zich moet wenden tot zijn
ex-echtgenote – Z -, indien hij zou willen betogen dat zij niet (volledig)
aanspraak kan of mag maken op het recht op uitbetaling jegens het
uitvoeringsorgaan, omdat zulks jegens hem, F, in strijd is met de
redelijkheid en billijkheid of omdat anderszins het aan haar door het
Pensioenfonds uitgekeerde bedrag per jaar exorbitant is.

4.28. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de grieven succes hebben, wat
er ook zij van het meer specifiek in de toelichting erop gestelde.

5. Slotsom

5.1. De grieven hebben succes.

5.2. Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. Het hof zal,
opnieuw rechtdoende, de in de eerste instantie gevraagde voorzieningen alsnog
afwijzen.

5.3. F moet als in het ongelijk gesteld in de kosten van deze procedure,
zowel die van de eerste instantie als die van het hoger beroep, worden
verwezen.

6. De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende wijst de te
treffen voorzieningen af;
veroordeelt F in de kosten van de procedure;
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij
voorraad.

Rechters

Mrs. Coeterier, Kop, Van Schendel