Instantie: Rechtbank Amsterdam, 14 mei 1997

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Gedaagde heeft aangifte gedaan van verkrachting door J en van bedreiging
met verkrachting door eiser (vriend van J). De zaak tegen eiser is geseponeerd
omdat gedaagde een gedeelte van haar verklaring heeft ingetrokken.
Eiser vordert een schadevergoeding (ƒ 10.000,- immaterieel en ƒ 4.095,19)
omdat gedaagde een valse aangifte heeft gedaan.
Gedaagde blijft erbij dat eiser haar wel degelijk tweemaal heeft bedreigd
met verkrachting en dat haar verklaring daarover correct was. Zij overlegt
een brief van de officier van justitie.
Omdat eiser een onvoldoende aanbod doet om te bewijzen dat er sprake is
van een valse aangifte wordt de vordering afgewezen en wordt eiser veroordeeld
in de kosten van het geding.

Volledige tekst

Verloop van de procedure

De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of proceshandelingen:
– dagvaarding
– conclusie van eis,
– conclusie van antwoord,
– ambtshalve gewezen tussenvonnis van 1 november 1995, waarbij een comparitie
van partijen is bepaald,
– proces-verbaal van comparitie van partijen van 20 maart 1996,
– conclusie van repliek met bewijsstukken,
– conclusie van dupliek met bewijsstukken,
– akte van T van 22 januari 1997.
Beide partijen hebben stukken overgelegd ter verkrijging van vonnis.

Gronden van de beslissing

1. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende)
betwist, alsmede op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van overgelegde
bewijsstukken staat het volgende vast.

a. Op 27 juli 1994 heeft E tegenover Brigadier van politie (Holland midden,
Rijn en Braassem) Henriette van Maastrigt aangifte gedaan van verkrachting
door K op 19 juni 1994. Zij heeft daarbij tevens een verklaring afgelegd
over gedragingen en uitlatingen van T (Jeroen) tegenover haar in de periode
van 21 juli tot en met 24 juli 1994. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal
luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:

Op donderdag 21 juli 1994 ben ik door Jeroen bedreigd. Ik kwam hem op de
Kaag tegen op straat. Ik hoorde dat hij zei:
‘Ik weet het ook. Je moet je mond dicht houden. Anders gebeurt het weer.
Desnoods doe ik zelf mee’. `Ik voelde dat hij me met zijn rechterhand hardhandig
bij mijn linkerbovenarm pakte.
Ik hoorde dat hij zei: `Ik zal je even laten voelen hoe sterk ik ben’.
Ik zei dat ik echt niets zou zeggen. Ik was op dat moment ontzettend bang.
Ik begreep direct dat hij bedoelde dat ik opnieuw verkracht zou worden
als ik het zou vertellen. Ik wilde absoluut niet dat het opnieuw zou gebeuren.
Het was zo erg geweest.

In de nacht van vrijdag op zaterdag 23 juli 1994 was ik alleen in de tent.
Marije was weg met Bart. Het was omstreeks 04:00 uur toen ik iemand hoorde
roepen: `Eva, Eva, ik ben Jeroen van de zeilschool. Kom naar buiten. Het
is belangrijk om je te zien’. Ik ging naar buiten. Direct voelde ik dat
Jeroen een arm om me heensloeg en dat hij mij tegen zich aantrok. Ik was
bang. Ik dacht dat ik opnieuw zou worden verkracht. Hij dreigde dat het
opnieuw zou gebeuren. Ik hoorde dat dreigend hij zei: `Doe het nu even
met mij. Anders doet Vincent het weer. Die is er weer aan toe’.
Ik wilde gillen. Jeroen hield een hand voor mijn mond. Opeens liet hij
me los en was hij weg.

Op zondag 24 juli 1994 was ik aan het werk bij Tante Kee. ‘s-Middags kwamen
Jeroen en Guido op het terras zitten. Ze wenkten mij. Ze zeiden grove dingen.
Ik hoorde dat ze zeiden: `Hoer, bitch’. Tevens hoorde ik ze vieze geluiden
maken. Ik hoorde dat Guido zei: `Je weet het, je mag het niet zeggen’.

b. Naar aanleiding van voornoemde aangifte is T op 2 augustus 1994 aangehouden
en op 3 augustus 1994 in verzekering gesteld. Op 5 augustus 1994 is hij
in vrijheid gesteld.

c. Op 3 augustus 1994 heeft E tegenover Van Mastrigt een aanvullende verklaring
afgelegd, onder meer inhoudende dat zij in haar aangifte van 27 juli 1994
had gelogen over het bezoek van `Jeroen en Guido’ op zondag 24 juli 1994.
Zij verklaart daarover dat een dergelijk bezoek nooit heeft plaatsgevonden.

d. T is gedagvaard om te verschijnen voor de politierechter op 12 september
1994 terzake van de verdenking dat hij E één of meerdere malen in de periode
van 21 tot en met 24 juli 1994 heeft bedreigd met verkrachting.

e. De officier van justitie heeft de tegen T uitgebrachte dagvaarding voor
de aanvang van de zitting ingetrokken.

f. Bij brief van 21 oktober 1994 heeft de officier van justitie, mr. J.
van Ek, een brief van mr. M.G. Evers, advocaat van T als volgt beantwoord:

‘Het slachtoffer’ in de zaak tegen uw cliënt heeft kort voor de zitting
van 12 september jongstleden tegenover de politie verklaard, gelogen te
hebben voor wat betreft de verbale bedreiging door uw cliënt.
Er bleef dus niets anders over de dagvaarding in te trekken en de zaak
te seponeren vanwege onvoldoende wettig bewijs’

g. Op 8 maart 1995 heeft voornoemd officier van justitie, in antwoord op
een brief van mr. Evers, geschreven dat hij de sepotgronden ten aanzien
van T heeft doen wijzigen van 02 naar 01 en dat hij de politie opdracht
zal geven de gegevens van T zoals foto’s en signalement, te laten vernietigen.

2. T vordert dat E wordt veroordeeld tot betaling van ƒ 14.095,19 vermeerderd
met de wettelijke rente vanaf 8 juni 1995 tot de dag van voldoening, alsmede
tot betaling van de kosten van het geding.
Hij stelt daartoe dat E voor wat betreft de hem verweten gedragingen een
valse aangifte heeft gedaan en leugenachtige verklaringen tegenover de
politie heeft afgelegd. T baseert zich daarbij op de inhoud van de brief
van de officier van justitie van 21 oktober 1994 (hiervoor onder 1.f weergegeven)
en stelt voorts dat hij op 21 juli 1994 een dagtocht heeft gemaakt met
de zeilschool zodat hij op die dag E niet bedreigd kan hebben.
Ten gevolge van voornoemde valse aangifte en leugenachtige verklaringen
van E heeft T materiële (ƒ 4.095,19) en immateriële (ƒ 10.000) schade geleden,
waarvoor hij E aansprakelijk houdt.

3. E voert hiertegen aan dat T op 21 en 23 juli 1994 wel degelijk heeft
gedreigd haar te zullen verkrachten en dat haar verklaring daarover in
de aangifte van 27 juli 1994 juist is. Zij heeft ter ondersteuning van
haar verweer een brief overgelegd van Van Mastrigt, gedateerd 12 december
1994.

4. Met betrekking tot het in het geding brengen van deze brief bij conclusie
van dupliek heeft T gesteld dat hij daardoor in zijn verdediging is geschaad.
Voor zover hij daarmee heeft willen betogen dat de rechtbank van de inhoud
van die brief geen kennis mag nemen, wordt dit betoog verworpen. Hij is
immers bij akte inhoudelijk op die brief ingegaan, zodat niet valt in te
zien op welke wijze hij door het moment waarop die brief is overgelegd
in zijn verdediging is geschaad.

5. Uit de overgelegde brief van Van Mastrigt volgt dat E haar verklaring
over de gebeurtenissen op 21 en 23 juli 1994 betreffende T tegenover Mastrigt
niet heeft gewijzigd of ingetrokken.

6.1. De brief van de officier van justitie, waarop T zich beroept, strookt
dus niet met de lezing van Van Mastrigt. Voorts houdt E vol dat haar aangifte
van 27 juli 1994 ten aanzien van haar verklaring over de gedragingen en
uitlatingen van T op 21 en 23 juli 1994 juist is, welke aangifte op dit
punt steun vindt in de verklaringen van de door de politie gehoorde getuigen
C en J. Tegen deze achtergrond is het aan T om te bewijzen dat de aangifte
van E ten aanzien van meergenoemde verklaring vals is en derhalve met name
dat hij E op 21 en 23 juli 1994 niet met verkrachting heeft bedreigd. Hij
heeft dit echter niet te bewijzen aangeboden.

6.2. Het wel door hem te bewijzen aangeboden feit dat hij op 21 juli 1994
een dagtocht met de zeilschool heeft gemaakt, leidt zelfs indien bewezen
niet tot de door T getrokken conclusie. Blijkens het proces-verbaal van
politie van zijn verhoor op 4 augustus 1994 heeft hij toen immers verklaard
dat hij om 19.00 uur terug was van de zeiltocht en dat het mogelijk is
dat hij E die dag heeft gesproken.

6.3. Verder heeft T in deze procedure aangegeven dat hij bewijs wil leveren
door de officier van justitie Van Ek te doen horen over zijn motieven om
de dagvaarding in te trekken en de zaak te seponeren. Dit betreft dus niet
de feiten waarvan het bewijs door T moet worden geleverd, zoals hiervoor
onder 6.1 is aangegeven.

7. Op grond van hetgeen onder 6. is overwogen wordt het door T aangeboden
bewijs als niet terzake dienend gepasseerd en de vordering afgewezen.

8. T wordt als de in het ongelijk gestelde partij belast met de kosten
van het geding.

Beslissing

De rechtbank

– wijst de vordering af;

– veroordeelt T in de kosten van het geding, tot heden aan de zijde van
E begroot op ƒ 2.220 waarvan te betalen:

aan E
ƒ 105 voor de bij haar gevallen kosten van vastrecht;
en aan de griffier van deze rechtbank:
ƒ 1800 aan salaris procureur,
ƒ 315 aan overig vast recht;

– verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mr. C. Uriot