Instantie: Rechtbank ‘s-Hertogenbosch, 2 mei 1997

Instantie

Rechtbank ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Verzoekster heeft aangifte gedaan (als slachtoffer) van vrouwenhandel, op
grond daarvan zou zij gedurende de procedure recht hebben op verblijf in
Nederland. De officier van justitie vervolgt de dader uiteindelijk voor een
ander feit, namelijk mishandeling. De staatssecretaris acht dan ook het
beleid zoals dat is geformuleerd in Vc B 17 niet van toepassing. In casu was
er geen sprake van vrouwenhandel doch wel zware mishandeling en gedwongen
prostitutie. De rechter ziet vooralsnog niet in waarom verzoekster als
slachtoffer hiervan niet valt onder de doelgroep ten behoeve waarvan genoemde
beleid is geformuleerd. Vervolging wegens vrouwenhandel was in casu
bewijstechnisch niet mogelijk Uitgaande hiervan is tevens van belang dat niet
uit te sluiten valt dat verzoeksters verblijfsrechtelijke positie wellicht
een andere was geweest indien zij gedurende de periode van strafrechtelijk
onderzoek en vervolging van de mishandeling, mede gelet op de duur hiervan,
in het bezit was gesteld van de gevraagde vergunning.

Volledige tekst

I. Procesverloop
Verzoekster, geboren op 1 september 1968, bezit de Turkse nationaliteit en is
vreemdeling in de zin van artikel 1 van de Vw.

Verzoekster is op 2 februari 1992 Nederland binnengekomen en heeft op 11 mei
1992 bij de korpschef te ‘s-Gravenhage een aanvraag om verlening van een
vergunning tot verblijf (vtv) ingediend met als doel ‘verblijf bij echtgenoot
en het verrichten van arbeid al dan niet in loondienst gedurende dat
verblijf’.

Bij beschikking van 26 augustus 1992 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.

Tegen deze beschikking heeft verzoekster bij brief van 24 september 1992 bij
verweerder verzocht om herziening. Bij brief van 19 oktober 1992 heeft
verweerder aan verzoekster meegedeeld, dat aan het verzoek om herziening geen
schorsende werking is verbonden en dat zij Nederland dient te verlaten. Het
door verzoekster op 12 november 1992 aangespannen kort geding is op 4 januari
1993 ingetrokken.

Nadat gebleken is dat verzoekster op 21 juni 1993 met onbekende bestemming
was vertrokken heeft verweerder het verzoek om herziening administratief
buiten behandeling gesteld.

Op 17 november 1994 heeft verzoekster bij de politie te ‘s-Gravenhage,
afdeling zedenzaken, aangifte gedaan (als slachtoffer) van vrouwenhandel.

Op 29 november 1994 heeft verzoekster, als slachtoffer van vrouwenhandel, bij
de korpschef te ‘s-Hertogenbosch een aanvraag om een vergunning tot verblijf
ingediend als bedoeld in de Vreemdelingencirculaire 1994, hoofdstuk B17
(Slachtoffers van vrouwenhandel), onder 3, welk doel van verblijf zij op 21
augustus 1995 heeft aangevuld met klemmende redenen van humanitaire aard.

Bij beschikking van 13 december 1995, aan verzoekster uitgereikt op 15
januari 1996, heeft verweerder het verzoek om herziening van 24 september
1992 afgewezen en de aanvraag om een vergunning tot verblijf van 29 november
1994 niet ingewilligd. Op 6 februari 1996 heeft verzoekster beroep bij de
rechtbank ingesteld van deze beschikking voor zover dit betreft de afwijzing
van het verzoek om herziening. Op diezelfde datum heeft zij bij verweerder
bezwaar gemaakt tegen de niet inwilliging van de aanvraag om toelating.

Bij brief van 12 juni 1996 heeft verweerder aan verzoekster meegedeeld dat
zij de beslissing op het bezwaarschrift van 6 februari 1996 niet in Nederland
mag afwachten en dat zij Nederland binnen twee weken dient te verlaten.

Op 24 juni 1996 heeft verzoekster de president verzocht om een onverwijlde
voorziening te treffen, inhoudende – kort gezegd – dat verweerder vooralsnog
wordt verboden verzoekster uit Nederland te verwijderen.

Bij beschikking van 2 december 1996, aan verzoekster uitgereikt 12 december
1996, heeft verweerder het bezwaarschrift van verzoekster van 6 februari 1996
ongegrond verklaard. Aan verzoekster is meegedeeld dat zij de behandeling van
een in te dienen beroepschrift niet in Nederland mag afwachten en dat zij
Nederland dient te verlaten.

Bij brief van 5 december 1996, aangevuld d.d. 7 januari 1997, heeft
verzoekster beroep ingesteld tegen de beschikking van 2 december 1996.

Het verzoek van 24 juni 1996 is behandeld ter zitting van 21 maart 1997
alwaar verzoekster en haar gemachtigde zijn verschenen. Tevens is als
gemachtigde van verzoekster verschenen Y.
Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn
gemachtigde.

II. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Abw kan indien tegen een besluit bij de
rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep
bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep ingesteld, de
president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op
verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op
de betrokken belangen, dat vereist.

Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de president, indien het verzoek wordt
gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van
oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb
nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de
zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

De president is van oordeel dat zich hier een situatie voordoet als bedoeld
in artikel 8:86 van de Awb en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de
hoofdzaken.

In dit geding is derhalve aan de orde of het bestreden besluit van 13
december 1995, strekkende tot afwijzing van het verzoek om herziening en het
bestreden besluit van 2 december 1996, strekkende tot ongegrondverklaring van
het bewaarschrift, in rechte kunnen worden gehandhaafd.

Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw kan een vtv worden geweigerd op
gronden aan het algemeen belang ontleend. Met het oog op de bevolkings- en
werkgelegenheidssituatie hier te lande wordt bij de toepassing van dit
artikellid door verweerder een terughoudend beleid gevoerd waarbij
vreemdelingen in het algemeen – behoudens verplichtingen voortvloeiende uit
internationale overeenkomsten – slechts voor verlening vn een vtv in
aanmerking komen, indien met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk
Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van
humanitaire aard.

1. Ten aanzien van het bestreden besluit van 13 december 1995.

Met het verzoek van 11 mei 1992 beoogde verzoekster verblijf bij haar
echtgenoot, die in het bezit was van een vergunning tot vestiging. Het
verzoek is door verweerder afgewezen op grond van de omstandigheid dat de
echtgenoot verwijtbaar niet beschikte over voldoende middelen van bestaan.
Inmiddels staat vast dat verzoekster in ieder geval sinds 21 juni 1993 niet
meer samenwoont met haar echtgenoot. De president is van oordeel dat nu niet
is gebleken dat verzoekster tot dat tijdstip ten onrechte niet in het bezit
is gesteld van een vergunning tot verblijf bij haar echtgenoot dan wel dat
zij op enig tijdstip voldeed aan de voorwaarden voor voortgezet verblijf na
(feitelijke) verbreking van het huwelijk zoals omschreven in hoofdstuk B1 van
de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc), verweerder terecht aan verzoekster een
vergunning tot verblijf voor dit doel heeft geweigerd. Voor dit oordeel
bestaat temeer aanleiding, nu inmiddels is gebleken dat verzoekster sinds 7
september 1990, dus voor haar komst naar Nederland, reeds van haar echtgenoot
is gescheiden. Dat verzoekster stelt onbekend te zijn met deze echtscheiding
en meent nog immer met haar echtgenoot gehuwd te zijn, kan, gelet op het doel
van verblijf in deze procedure, aan het vorenstaande niet afdoen.

Evenmin kan de stelling van verzoekster dat zij niet naar Turkije kan
terugkeren in verband met mogelijke bloedwraak door haar vader omdat zij
tegen zijn zin met haar echtgenoot is gehuwd, tot het oordeel leiden dat
verzoekster op grond van klemmende redenen van humanitaire aard in het bezit
dient te worden gesteld van een vtv. Hoewel mogelijke bloedwraak in de
rapportage van Y van april 1996 in Turkije in zijn algemeenheid niet wordt
uitgesloten geacht, is de president van oordeel dat verzoekster niet
aannemelijk heeft gemaakt dat in haar geval een dergelijke dreiging
daadwerkelijk bestaat. De omstandigheden waaronder het huwelijk is gesloten
-tegen de zin van de ouders dan wel juist op instigatie van de ouders- zijn,
gezien de inhoud van het van de zijde van verweerder overgelegde
echtscheidingsvonnis, met onduidelijkheid omgeven gebleven. Bovendien wekt
het bevreemding dat de vader van verzoekster eerst in april 1994, zonder
enige aanleiding, een brief, waarin een dreiging met bloedwraak zou kunnen
worden gelezen, schrijft. Daarnaast kan de brief niet als afkomstig van een
van verzoekster onafhankelijke bron worden beschouwd. Derhalve kan aan
genoemde brief niet de door verzoekster gewenste betekenis worden gehecht.
Hierbij wordt tevens belang gehecht aan het feit dat verzoekster in 1995 bij
haar zuster in Istanbul op bezoek is geweest, hetgeen evenmin op een
daadwerkelijk bestaande dreiging duidt.

De president is dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot de
bestreden beschikking van 13 december 1995, voor zover dit betreft de
afwijzing van het verzoek om herziening van de beschikking van 26 augustus
1992, heeft kunnen komen weshalve het beroep, geregistreerd onder nummer Awb
96/982, voor ongegrond moet worden gehouden.

2. Ten aanzien van het bestreden besluit van 2 december 1996.

Verzoekster heeft op 17 november 1994 bij de politie te ‘s-Gravenhage
aangifte gedaan (als slachtoffer) van vrouwenhandel. Voorts heeft verzoekster
op 29 november 1994 een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend als
bedoeld in de Vc, hoofdstuk B17, onder 3 en dit doel van verblijf op 21
augustus 1995 aangevuld met klemmende redenen van humanitaire aard gelegen in
de ondergane traumatische ervaringen en haar daarmee in verband staande
psychische situatie.

Blijkens de bestreden beschikking is verweerder van oordeel dat verzoekster
niet in het bezit kon worden gesteld van een vtv op basis van voornoemd
beleid omdat het volgens informatie van de Officier van Justitie niet
handelde om een zaak als bedoeld in hoofdstuk B17 van de Vc.

De president merkt allereerst op er niet van overtuigd te zijn dat
verweerder, gelet op de achtergrond en strekking van het bepaalde in
hoofdstuk B17 van de Vc en het daarin genoemde tweeledig doel van dit beleid,
voldoende heeft gemotiveerd dat dit beleid in het onderhavige geval niet van
toepassing was. In het voorstel van de politie Brabant Noord d.d. 21 augustus
1995 alsmede de telefoonnotitie d.d. 30 oktober 1995 tussen een medewerker
van de Immigratie- en Naturalisatiedienst en een medewerker van de
vreemdelingendienst te ‘s-Hertogenbosch is te lezen dat de Officier van
Justitie heeft meegedeeld dat er in casu geen sprake was van vrouwenhandel
doch wel van zware mishandeling en gedwongen prostitutie. De president ziet
vooralsnog niet in waarom verzoekster als slachtoffer hiervan niet valt onder
de doelgroep ten behoeve waarvan genoemd beleid is geformuleerd. Uitgaande
hiervan is tevens van belang dat, niettegenstaande het feit dat de
ex-echtgenoot van verzoekster inmiddels onherroepelijk is veroordeeld terzake
mishandeling omdat vervolging wegens vrouwenhandel bewijstechnisch niet
mogelijk zou zijn, niet uit te sluiten valt dat verzoeksters huidige
verblijfsrechtelijke positie wellicht een andere zou zijn geweest indien zij
wel gedurende de periode van strafrechtelijk onderzoek en vervolging, mede
gelet op de duur hiervan, in het bezit was gesteld van de gevraagde
vergunning. De president gaat hier echter aan voorbij nu er sprake is van een
andere grond die reeds tot vernietiging van de bestreden beschikking dient te
leiden.

Verzoekster heeft aangevoerd dat zij ten onrechte niet gedurende bezwaarfase
is gehoord. Blijkens het omstreden besluit is verweerder van mening dat
hiertoe, gelet op het bepaalde in artikel 32, tweede lid, van de Vw, geen
verplichting bestond en dat een plicht om te horen evenmin door de
zorgvuldigheid werd gevorderd. Deze motivering is in het verweerschrift
aangevuld met de opmerking ‘dat aan de bezwaarprocedure al een eerdere
procedure is voorafgegaan waarbij in herziening afdoende is gemotiveerd dat
verzoekster niet in aanmerking komt voor verblijf in Nederland. Hetgeen
vervolgens in bezwaar is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel’. De
president gaat er van uit dat met deze overweging is bedoeld weer te geven
dat het bezwaar door verweerder als kennelijk ongegrond is beschouwd, in welk
geval op grond van het gestelde in artikel 7.3 van de Awb van het horen kan
worden afgezien.

De president overweegt hiertoe als volgt.

Ingevolge artikel 7.2, eerste lid van de Awb stelt het bestuursorgaan
belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord, voordat op het bezwaar
wordt beslist.

Artikel 7.3 van de Awb somt limitatief de uitzonderingen op deze algemene
regel, waaronder onder b. het geval dat het bezwaarschrift kennelijk
ongegrond is, op. Uit de Memorie van Toelichting en de parlementaire
behandeling bij de totstandkoming van de Awb blijkt dat deze uitzonderingen
restrictief dienen te worden toegepast. Het is dan ook inmiddels staande
jurisprudentie dat er eerst sprake is van een kennelijk ongegrond
bezwaarschrift wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat
de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel
mogelijk is over die conclusie.

In artikel 32, tweede lid van de Vw, is een uitzondering op de hoorplicht
gemaakt. Uit de Memorie van Toelichting bij dit artikel blijkt dat deze
bepaling er toe strekt de hoorplicht op te heffen in de gevallen waarin de
vreemdeling ten gevolge van het onthouden van schorsende werking is gedwongen
Nederland te verlaten. Dit brengt met zich dat deze uitzondering niet van
toepassing is in de gevallen waarin, nadat schorsende werking is onthouden,
de vreemdeling alsnog verblijf in Nederland wordt toegestaan dan wel de
uitzetting op andere gronden verband houdende met het beoogde verblijfsdoel
achterwege wordt gelaten. Er kan dan slechts op grond van artikel 7.3 van de
Awb van het horen worden afgezien.

Gebleken is dat verweerder op 12 juni 1996 heeft bepaald dat verzoekster de
beslissing op haar bezwaarschrift niet in Nederland mocht afwachten. Evenwel
is verzoekster gedurende de behandeling van haar bezwaarschrift niet
uitgezet. Deze opschorting is echter gelegen in de appointeringstermijn van
het door verzoekster op 24 juni 1996 gedane verzoek om voorlopige voorziening
en hield geen verband met het door haar beoogde verblijfsdoel. Derhalve staat
ter beoordeling of verweerder terecht heeft overwogen dat er in dit geval
sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift in de zin van artikel
7.3 van de Awb.

Hierbij is van belang dat, zoals hierboven reeds is aangegeven, eerst indien
uit het bezwaarschrift reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener
ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die
conclusie, het bezwaar als kennelijk ongegrond kan worden aangemerkt. Gelet
op het uitvoerige bezwaarschrift alsmede de daarbij overgelegde uitgebreide
rapportage van mevrouw X is de president van oordeel dat in dit geval geen
sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift. Verweerder heeft
derhalve gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 7.2 van de Awb.
Hierbij is tevens van belang dat ter zitting is gebleken dat er vele
onduidelijkheden zijn blijven bestaan die middels een gehoor opgehelderd
kunnen worden. Mitsdien is de president van oordeel dat in dit geval niet aan
de schending van de hoorplicht kan worden voorbijgegaan.

De overige grieven van verzoekster kunnen onbesproken blijven nu het
bestreden besluit reeds om voornoemde reden niet in stand kan blijven. Het
beroep van verzoekster, geregistreerd onder Awb 96/11998, dient gegrond te
worden verklaard, en de bestreden beschikking te worden vernietigd.

Gelet op deze beslissing in de hoofdzaak bestaat er aanleiding, teneinde
verzoekster in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, de uitzetting van
verzoekster uit Nederland te verbieden tot en met vier weken nadat verweerder
opnieuw op het bezwaarschrift heeft beslist.

Tenslotte merkt de president op dat in casu sprake is van een ingewikkeld
complex van feiten en (principiële) vragen zodat, gelet ook op de
onduidelijkheden die tot op heden ten aanzien van de feiten zijn blijven
bestaan, het aangewezen is om, gelet op het bepaalde in artikel 31, derde
lid, van de Vw, in het kader van de beslissing op het bezwaarschrift een
advies van de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken te betrekken en
derhalve verzoekster door deze commissie te doen horen.

De president ziet in dit geval aanleiding verweerder, als de in het ongelijk
gestelde partij, met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te
veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op
voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld
op ƒ 1.420 (1 punt voor het verzoekschrift/beroepschrift en 1 punt voor het
verschijnen ter zitting; waarde per punt ƒ 710 en wegingsfactor 1).

De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82,
vierde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder de door verzoekster betaalde
griffierechten zal vergoeden.

Beslist wordt mitsdien als volgt.

III. Beslissing

De president:

verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 13 december 1995
ongegrond;

verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 2 december 1996 gegrond;

vernietigt de bestreden beschikking van 2 december 1996;

draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met in achtneming van hetgeen
in deze uitspraak is overwogen;

wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder
wordt verboden tot verwijdering van verzoekster uit Nederland over te gaan
tot en met vier weken nadat op het bezwaarschrift van 6 februari 1996 is
beslist;

veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten,
vastgesteld op ƒ 1.420, te vergoeden door de Staat der Nederlanden, te
voldoen aan de griffier van deze rechtbank;

gelast dat het betaalde griffierecht door de Staat der Nederlanden, namens
verweerder aan verzoekster wordt vergoed.

Rechters

Mr van Dooijeweert