Instantie: Rechtbank Arnhem, 2 mei 1997

Instantie

Rechtbank Arnhem

Samenvatting


Het slachtoffer (dertien jaar) is seksueel misbruikt door de paardentrainer
van de naast haar huis gelegen renbaan. Het meisje is gek op paarden en
is altijd in de stallen van de renbaan te vinden, totdat haar ouders achter
het misbruik komen. Er wordt aangifte gedaan en de man bekent het misbruik
en wordt hiervoor strafrechtelijk veroordeeld.
De vader van het meisje vraagt in kort geding een straat/contactverbod
en toewijzing daarvan betekent – gezien de ligging van de woning van aanvraagster
en de direct daarnaast gelegen renbaan – dat de paardentrainer feitelijk
niet meer op de renbaan zal kunnen komen. Ook de werkgever is aansprakelijk
te houden op grond van 6:170 BW. De vader vordert daarom ontslag als vorm
van passende schadevergoeding na seksueel misbruik.
In een tussenvonnis wijst de president van de rechtbank het ontslaggebod
af. In het eindvonnis wordt ook het contact/straatverbod afgewezen. De
president stelt zich op het standpunt dat er sinds de aanrandingen in 1995
geen overlast meer is geweest. Een straatverbod zou inhouden dat gedaagde
niet meer naar zijn werk kan en dus zijn baan zou verliezen.

Volledige tekst

1. Het verdere verloop van de procedure

Ingevolge opgemeld tussenvonnis heeft de raadsman van F de president schriftelijk
bericht met betrekking tot het strafvonnis ten aanzien van F.

2. De motivering van de beslissing

2.1. In de eerste plaats wordt verwezen naar hetgeen in het tussenvonnis
van 20 maart 1997 is overwogen en beslist.

2.2. Bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Arnhem d.d. 10 april
1997 is F veroordeeld tot drie maanden voorwaardelijke gevangenisstraf
met een proeftijd van twee jaar en 140 uur onbetaalde arbeid ten algemene
nutte, ter vervanginging van drie maanden gevangenisstraf, met aftrek van
twee uur ter compensatie van de door F in voorlopige hechtenis doorgebrachte
tijd.

2.3. Vooropgesteld wordt dat F door de strafrechter voor het plegen van
ontuchtige handelingen met S is veroordeeld en gestraft. De thans voorliggende
civiele vorderingen zullen elk afzonderlijk op hun eigen gronden worden
beoordeeld.

Ten aanzien van het gevorderde contact- en straatverbod jegens F:

2.4. Zoals in het tussenvonnis is overwogen werkt F op de renbaan van O
die grenst aan de woning van eiser en zijn gezin. Sinds de aangifte van
eiser ter zake van de door F gepleegde ontuchtige handelingen met S op
4 juli 1995 heeft F rond de woning van eiser geen contact gezocht met S.
Op 23 oktober 1995 heeft S aangifte gedaan van bedreiging door F en zijn
vriendin C tijdens de op 21 oktober 1995 gehouden paardenkoersen in D.
Deze zaak is geseponeerd daar de politie van mening was dat er geen sprake
was van een strafbaar feit, omdat de juridische kwalificatie bedreiging
in het onderhavige geval niet van toepassing was. Er is niet gesteld noch
gebleken dat F na de gebeurtenissen in mei/juni 1995 en met uitzondering
van voornoemd incident nog op enigerlei wijze contact met S heeft gezocht
of gehad, noch rond de woning van eiser, noch op paardenkoersen die zowel
F als S ook nu nog regelmatig bezoeken. Op grond van het voorgaande bestaat
er voorshands geoordeeld geen aanleiding om aan F thans een contactverbod
op te leggen.

2.5. Hetzelfde geldt ten aanzien van het gevorderde straatverbod. Een straatverbod
voor het gebied dat het bedrijf van O, en derhalve het werkterrein van
F, bestrijkt heeft tot gevolg dat F zijn werkzaamheden daar niet meer kan
uitvoeren, hetgeen zeer waarschijnlijk het verlies van zijn baan tot gevolg
zal hebben. Voorts heeft F terecht aangevoerd dat er ruim anderhalf jaar
is verstreken sinds de gebeurtenissen in mei/juni 1995. Het had voor de
hand gelegen dat eiser, met het oog op de aanwezigheid van F op het terrein
van O en de gevolgen van zijn aanwezigheid voor de psychische gesteldheid
van S, reeds kort na de gebeurtenissen in mei/juni 1995 en de aangifte
bij de politie een dergelijk verbod zou hebben gevorderd. Ook voor een
straatverbod in de overige door eiser aangegeven gebieden bestaat thans
geen aanleiding.

2.6. Op grond van het vooroverwogene zal de vordering tot het opleggen
van een contact- en straatverbod aan F worden afgewezen.

Ten aanzien van het gevorderde voorschot aan schadevergoeding jegens F:

2.7 Nu de strafrechter S in haar civiele vordering tot schadevergoeding
wegens geleden materiële en immateriële schade niet ontvankelijk heeft
verklaard, ligt deze vordering in dit kort geding ter volle toetsing voor.

2.8 Voorlopig geoordeeld is het, mede op grond van het door de rechtbank
op tegenspraak gewezen strafvonnis en de overgelegde verklaringen van (onder
andere) S en F, die de ontuchtige handelingen met S (deels) heeft erkend,
voldoende aannemelijk dat er in het onderhavige geval sprake is van het
plegen van ontuchtige handelingen met S, een minderjarige (destijds 13
jaar). Derhalve heeft F onrechtmatig jegens S gehandeld. Dat S door dit
onrechtmatig handelen schade heeft geleden is zonder meer aannemelijk.
Het is immers algemeen bekend dat seksueel misbruik tot ernstige lichamelijke
en psychische schade kan leiden. Zelfs indien de stelling van F dat het
initiatief van S is uitgegaan juist is, dan blijft zijn handelen onrechtmatig.
Het had op zijn weg gelegen niet op de avances van S in te gaan.

2.9 Voor de omvang van de schade is het volgende van belang. De exacte
hoogte van de door eiser opgevoerde schade valt in het kader van dit kort
geding niet vast te stellen, maar dat S inmiddels ten gevolge van het seksueel
misbruik immateriële schade heeft geleden is zonder meer aannemelijk.

2.10 Wat de materiële schade betreft is het aannemelijk dat er reiskosten
zijn gemaakt, met dien verstande dat het niet onredelijk wordt geacht dat
de kosten voor het bezoeken van de raadsvrouwe, de politie en de rechtbank
door F worden vergoed.

Ten aanzien van de reiskosten voor het herhaaldelijk halen en brengen van
S naar school en naar de manege waar zij thans rijdt, wordt overwogen dat
nu is komen vast te staan dat F na de gebeurtenissen in mei/juni 1995 geen
enkel contact heeft gezocht met S, het niet redelijk voorkomt dat deze
kosten voor vergoeding in aanmerking komen.

2.11 Met betrekking tot de gevorderde kosten van loonderving wordt overwogen
dat het op zich aannemelijk is dat eiser regelmatig een vrije dag heeft
moeten nemen voor bezoeken aan zijn advocaat, de politie, de rechtbank
e.d.. Eiser is echter werkzaam in loondienst en hoewel voornoemde vrije
dagen ten koste gaan van de hem beschikbare vakantiedagen, is er geen sprake
van loonderving, zodat deze kosten evenmin voor vergoeding in aanmerking
komen.

2.12 De kosten van rechtsbijstand zijn aannemelijk, met dien verstande
dat wel een onderscheid dient te worden gemaakt in de kosten van rechtsbijstand
voor de strafzaak en de civiele zaak, waarbij onder andere de kostenveroordeling
in deze zaak in acht moet worden genomen.

2.13 Het vorengaande neemt niet weg dat het, alle feiten en omstandigheden
in aanmerking genomen, waarschijnlijk is dat de bodemrechter tenminste
een bedrag van ƒ 5.000,- wegens materiële en immateriële schade zal toewijzen.
Voor een restitutierisico behoeft dan niet te worden gevreesd. Het voorgaande
betekent tevens dat een verder bespreking van de – door gedaagde betwiste
– materiële schadeposten in dit geding achterwege kan blijven.

Ten aanzien van de proceskosten:

2.14 Eiser zal als de jegens C en O in het ongelijk gestelde partij in
de kosten van de procedure jegens C en O worden verwezen.

2.15 F zal als de grotendeels jegens eiser in het ongelijk gestelde partij
in de kosten van de procedure jegens eiser worden verwezen.

3. De beslissing

In aansluiting op het (tussen)vonnis van 20 maart 1997:

De president

3.1 veroordeelt F tot betaling aan eiser van een bedrag ad ƒ 5.000 (vijfduizend
gulden) wegens een voorschot op geleden materiële en immateriële schade,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan
de dag der algehele voldoening;

3.2 veroordeelt F in de kosten van deze procedure jegens eiser, tot aan
deze uitspraak aan de zijde van eiser bepaald op ƒ 1.000 voor salaris en
ƒ 349,50 voor verschotten (ƒ 125 wegens griffierecht en ƒ 224,50 wegens
het exploit van dagvaarding);

3.3 veroordeelt eiser in de kosten van deze procedure jegens C en O, tot
aan deze uitspraak aan de zijde van C en O bepaald op ƒ 500 voor salaris
en ƒ 230 voor verschotten;

3.4 verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

3.5. weigert het anders of meer gevorderde.

Rechters

Mr. Hooft Graafland