Instantie: Commissie gelijke behandeling, 28 april 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster werkt als lerares bij de wederpartij. Zij is op latere leeftijd
in het onderwijs ingetreden. De wederpartij past bij de inschaling het
salarissysteem toe dat is neergelegd in de RPBO. Dit systeem is door de
Minister van OCW in het leven geroepen. Verzoekster is van mening dat zij te
laag wordt beloond. Zij wijt dit onder meer aan het feit dat bij haar
inschaling geen rekening is gehouden met door haar opgedane levenservaring en
haar opleiding. Dit komt volgens haar bij vrouwen meer voor dan bij mannen.
In het RPBO ontbreekt de mogelijkheid om onbetaalde ervaring te waarderen.
Ook ontbreekt in deze regeling een mogelijkheid tot tussentijdse of
periodieke herziening van de beloning. Toepassing van het RPBO leidt tot een
verboden indirect onderscheid op grond van geslacht.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 13 mei 1996 verzocht mevrouw (….) te Veldhoven (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) een
oordeel uit te spreken over de vraag of het (….) te Eindhoven (hierna: de
wederpartij), of haar rechtsvoorganger, de Stichting Voortgezet Onderwijs
Eindhoven te Eindhoven jegens haar onderscheid maakt/heeft gemaakt in strijd
met de wetgeving gelijke behandeling.

1.2. Verzoekster is als lerares werkzaam bij de wederpartij. Zij is van
mening dat zij te laag wordt beloond. Verzoekster wijt dit onder meer aan het
feit dat bij haar inschaling geen rekening is gehouden met de door haar
opgedane levenservaring en met haar opleiding en met het feit dat zij later
is ingetreden in het onderwijs. Dit komt volgens haar bij vrouwen meer voor
dan bij mannen. Verzoekster is van mening dat de wederpartij hiermee in
strijd met de wetgeving gelijke behandeling heeft gehandeld.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun standpunten
schriftelijk weer te geven. Verzoekster heeft ook de Minister van Onderwijs
Cultuur en Wetenschappen als wederpartij aangewezen. In die zaak is een
oordeel uitgesproken met het oordeelnummer 97-54.

2.2. Partijen zijn uitgenodigd om hun standpunten nader toe te lichten
tijdens een zitting op 4 maart 1997.

Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van de verzoekster
– mw. mr. (….) (verzoekster)

van de kant van de wederpartij
– mw. mr. (….) (gemachtigde)
– mw. mr. (….) (secretaris College van Bestuur)
– mw. mr. L. (….) (stafmedewerker P&O)

van de kant van de Commissie
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– mw. mr. J.R. Dierx (lid Kamer)
– mw. mr. L. Mulder (lid Kamer)
– mw. mr. A.K. de Jongh (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze Kamer
hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Het salaris van verzoekster wordt door het bevoegd gezag, in casu de
wederpartij, vastgesteld met inachtneming van de door het Rijk vastgestelde
salarisvoorschriften.

Op de inschaling is het Rechtspositiebesluit Onderwijspersoneel (hierna: het
RPBO) van toepassing. Vanaf 1 april 1985 geldt als uitgangspunt bij de
inschaling de functie die een medewerker vervult.

Verzoekster is ingeschaald volgens de regels van het RPBO.
De volgende bepalingen uit hoofdstuk I-P van het RPBO zijn hier van belang.
Het salaris van een nieuwe medewerker wordt in beginsel vastgesteld op het
laagste bedrag in de laagste schaal behorend bij de desbetreffende functie
(I-P7). Is voorheen relevante ervaring opgedaan, dan kan een hogere
inschaling worden bereikt, omdat dan wordt aangesloten bij het laatstgenoten
salaris. Voor de medewerker die al eerder in het onderwijs werkte (I-P8) of
die een onderwijsfunctie aanhoudt (I-P9), wordt automatisch aangesloten bij
het laatstgenoten salaris. Dit betekent dat in dat geval geen individuele
beoordeling van de relevantie van de opgedane ervaring plaatsvindt. Ook voor
degene die in aansluiting op een dienstbetrekking buiten het onderwijs in een
onderwijsfunctie wordt aangesteld, geldt dat het laatstgenoten salaris
uitgangspunt is bij de inschaling in de bij de functie behorende
salarisschalen, voor zover het gaat om voor de functie relevante ervaring
(I-P10).
Voor werknemers met een onderbroken carrièrepatroon die voorheen (minimaal
vier jaar geleden) een onderwijsfunctie vervulden, dan wel een
onderwijsbevoegdheid behaalden, bepaalt artikel I-P11 dat, afhankelijk van de
situatie voor elke vier dan wel drie jaar onderbreking één extra periodiek
wordt toegekend (Zie de Ministeriële regelingen, `Nadere richtlijnen voor de
inschaling in het onderwijs of na een onderbroken carrière’ (toepassing
artikelen I-P9 en I-P10), 8 augustus 1985, C 850184, DI/AB 85-106/85-205;
`Toepassing artikelen I-P9 en I-P10 RPBO; Nadere richtlijnen voor de
inschaling in het onderwijs in aansluiting op een betrekking buiten het
onderwijs of na een onderbroken carrière’, 1 november 1989, DI/AB 89-21).
Artikel I-P13 voorziet in een jaarlijkse periodieke verhoging waarop iedere
onderwijsgevende met een ononderbroken dienstverband recht heeft. Het
arbeidsverleden van verzoekster ziet er als volgt uit.

3.2. Verzoekster (geboren op 26 oktober 1939) is sedert augustus 1985
werkzaam als docente Recht in het Middelbaar Beroepsonderwijs en sinds 1992
ook als docente Persoonlijke en Maatschappelijke Beroepsvorming.

Zij begon haar onderwijscarrière op 26 augustus 1985, toen zij in dienst trad
bij de Katholieke Stichting ter bevordering van Economisch en Administratief
Onderwijs Helmond. Deze aanstelling liep tot en met 31 juli 1986. Sinds 25
augustus 1986 werkt verzoekster bij de Stichting Voortgezet Onderwijs
Eindhoven (SVOE). Vanaf die datum tot en met 31 juli 1987 was zij in
tijdelijke dienst. Vanaf 1 augustus 1987 is zij in vaste dienst aangenomen.
Verzoekster heeft van 25 augustus 1985 tot
1 september 1988 ook nog als docente gewerkt aan het Economisch Lyceum
Eindhoven, sectorschool voor de Economie. Deze school stond onder bestuur van
de wederpartij.

De maximum schaal voor de functie van leraar Recht is schaal 11. Verzoekster
is gedurende haar dienstverband als volgt ingeschaald geweest:

– augustus 1985 schaal 8 regelnummer 0
– september 1986 schaal 8 regelnummer 1
– augustus 1987 schaal 8 regelnummer 2
– november 1987 schaal 8 regelnummer 3
– augustus 1988 schaal 8 regelnummer 4
– augustus 1990 schaal 9 regelnummer 2
– augustus 1991 schaal 9 regelnummer 3
– maart 1996 schaal 9 regelnummer 7.

3.3. Sinds verzoekster in het onderwijs werkzaam is, heeft zij de volgende
cursussen gedaan:
– 1988 computertoepassing in het vak Recht
– in 1991 leergang Milieukennis Overdracht
– in 1992 bijscholing Nieuw Burgerlijk Wetboek
– in 1992-1993 bijscholing module Persoonlijke Maatschappelijke
Beroepsvorming
– 1995 docentenleergang Arbozorg in het midden- en klein bedrijf.

3.4. Voordat verzoekster in het onderwijs ging werken heeft zij de volgende
werkzaamheden verricht.
Zij is na de middelbare school begonnen met administratief en secretarieel
werk. In verband met de geboorte van haar kinderen, is zij met werken
gestopt. In de periode 1968-1985 heeft verzoekster naast de opvoeding van
haar kinderen vrijwilligerswerk gedaan en Nederlands Recht gestudeerd. In
maart 1985 behaalde zij haar meestertitel. Het vrijwilligerswerk bestond uit:

– deelname in commissies van sport- en muziekverenigingen;
– werkzaamheden als onbezoldigd ambtenaar van de burgerlijke stand;
– werkzaamheden als bestuurslid/secretaris van de Centrale Ondersteuning voor
vrijwilligerswerk en samenlevingsopbouw.

De standpunten van partijen

3.5. Verzoekster brengt het volgende naar voren.

Zij is van mening dat de wederpartij bij haar inschaling en beloning jegens
haar onderscheid naar geslacht heeft gemaakt.
Door het systeem van beloning in het onderwijs worden vrouwen financieel
achtergesteld. Het zijn namelijk vooral vrouwen die, vanwege de zorg voor
kinderen, op latere leeftijd aan het arbeidsproces deelnemen.

Tot april 1985 was het salarissysteem in het onderwijs gebaseerd op opleiding
en leeftijd. Vanaf die datum laat de salarisregeling geen ruimte meer voor
waardering van onbetaalde levenservaring.
Aangezien verzoekster pas in augustus 1985 in het onderwijs begon te werken,
is bij haar inschaling geen rekening gehouden met haar opleiding en de door
haar opgedane levenservaring zoals opvoeding van kinderen, vrijwilligerswerk
en kantoorwerkzaamheden.

Nu de salarissystematiek het niet mogelijk maakt om de salarisschalen
versneld te doorlopen, blijft de ongelijkheid die is ontstaan bij de
inschaling van verzoekster in de beloning doorwerken. Verzoekster verzet zich
tegen het voortduren van deze situatie, die ertoe leidt dat zij nog steeds
lager wordt beloond dan collega’s. Na tien jaar in het onderwijs werkzaam te
zijn geweest, is verzoeksters beloning nog steeds lager dan van collega’s die
tien a vijftien jaar jonger zijn en slechts een tweede graads bevoegdheid
bezitten. Dit beloningsverschil komt alleen doordat die collega’s vóór april
1985 in dienst zijn getreden.

Als verzoekster na 20 jaar onderwijservaring de pensioen-gerechtigde leeftijd
bereikt, zal zij nog steeds niet het maximum salaris in haar salarisschaal
hebben bereikt. Dit heeft ook weer uitwerking op haar pensioenaanspraken. In
dit verband verwijst verzoekster naar de inschaling van een mannelijke
collega. Hij was sinds januari 1975 in het onderwijs werkzaam en was in april
1996 in schaal 12 regelnummer 10 ingeschaald.

3.6. De wederpartij voert het volgende aan.

Zij is van mening dat zij bij de inschaling van verzoekster geen onderscheid
naar geslacht heeft gemaakt. Verzoekster heeft voordat zij de functie docente
Recht ging uitoefenen niet eerder een betrekking in het onderwijs vervuld. De
werkzaamheden die zij eerder heeft verricht waren van
administratieve/secretariële aard en daarom niet relevant voor de
vaststelling van haar salaris volgens het RPBO. In dit verband verwijst de
wederpartij naar een uitspraak van de kantonrechter te Emmen (14 februari
1996, nr. 499/1994). Hieruit kan afgeleid worden dat alleen relevante
betaalde werkervaring bij de inschaling meegenomen moet worden. Gelet hierop
is de inschaling van verzoekster correct geweest. Die ervaring is overigens
wel relevant geweest bij de selectie van verzoekster: mede daardoor heeft zij
een aanstelling gekregen. Het is echter niet mogelijk om die ervaring verder
te honoreren.

Wederpartij is gebonden aan de normen zoals neergelegd in het RPBO. Hierop is
ook de toekenning van de financiële middelen aan de instelling gebaseerd. Dit
betekent dat er in feite nauwelijks of geen ruimte is om bijvoorbeeld de in
werktijd opgebouwde expertise extra te belonen door hogere inschaling of
toekenning van periodieken en zo het verschil in beloning tussen verzoekster
en sommige collega’s te verminderen. De instelling loopt daarbij het risico
dat zij zelf de lasten moet dragen van de eventuele wachtgelden en
pensioenkosten die een gevolg zijn van die hogere beloning, hetgeen des te
zwaarder weegt gezien de leeftijdsopbouw van het personeelsbestand van de
wederpartij.

Verzoekster heeft toen zij kinderen kreeg er bewust voor gekozen om met
werken te stoppen. Zij had ook een andere keuze kunnen maken, door
bijvoorbeeld in deeltijd haar werk voort te zetten. Zij had er ook voor
kunnen kiezen haar opleiding eerder aan te vangen en te voltooien, waardoor
zij eerder op de arbeidsmarkt had kunnen intreden als docente Recht.
Ook bij mannen komt het voor dat zij een beroep verlaten om zich te laten
omscholen. Daarbij lopen zij evenzeer als verzoekster het risico dat bij
herintreding de eerdere ervaring niet meeweegt bij de vaststelling van het
salaris. Van onderscheid op grond van geslacht is er daarom geen sprake.

4. OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster op het punt
van beloning, een arbeidsvoorwaarde, heeft gehandeld in strijd met de gelijke
behandelingswetgeving, door een salarissysteem toe te passen dat:
– bij het vaststellen van het aanvangssalaris uitgaat van het criterium
laatstgenoten salaris en geen rekening houdt met onbetaalde ervaring;
– de bij de aanvang van het dienstverband op grond van verschil in ervaring
ontstane beloningsverschillen gedurende het gehele verdere loopbaantraject
(in ieder geval gedeeltelijk) laat voortbestaan.

4.2. In de eerste plaats zal vastgesteld moeten worden aan welke wettelijke
bepalingen de onderhavige zaak getoetst moet worden.
In 1985, toen verzoekster werd ingeschaald, gold de Wet gelijke behandeling
van mannen en vrouwen in de burgerlijke en openbare dienst van 1 juli 1980
(hierna: WGBBOD). Hierna gold de herziene Wet gelijke behandeling mannen en
vrouwen van 1 juli 1989 (hierna: de WGB).

Zowel artikel 1 WGBBOD als artikel 1a lid 1 WGB verbieden het bevoegd gezag
onderscheid te maken tussen mannen en vrouwen bij onder meer de
arbeidsvoorwaarden. De betreffende bepalingen verbieden zowel direct als
indirect onderscheid naar geslacht.
Van direct onderscheid bij de arbeidsvoorwaarden is sprake wanneer
rechtstreeks wordt verwezen naar geslacht. Van indirect onderscheid is sprake
wanneer onderscheid op grond van een bepaald criterium of voorschrift met
name een nadelig effect heeft voor personen van één geslacht, zonder dat
daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat.

De Commissie toetst niet of het RPBO juist is toegepast, zij beoordeelt wel
of er bij de inschaling en de beloning op basis van het RPBO onderscheid naar
geslacht is gemaakt.

4.3. De Commissie alsook haar voorgangster, de Commissie gelijke behandeling
van mannen en vrouwen bij de arbeid, hebben reeds eerder uitgesproken dat een
regeling die alleen die ervaring financieel waardeert die tot uiting komt in
het laatstgenoten salaris, en overige relevante ervaring geheel of overwegend
buiten beschouwing laat, onderscheid oplevert dat in overwegende mate nadelig
uitwerkt voor vrouwen (Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen
bij de arbeid, 29 oktober 1993, oordeel 503-93-42; 2 december 1992, 348 t/m
351-92-61 t/m 64; 2 december 1992, oordeel 367-92-66; 29 december 1992,
oordeel 373-92-72 en Commissie gelijke behandeling oordeel 95-17). De
Commissie ziet zich in dit oordeel gesteund door de overwegingen van de Hoge
Raad alsmede van de Kantonrechter in de zaak Pot/SCOSZ (Pot/Stichting Centrum
voor Onderwijs-begeleiding voor de Zaanstreek, Hoge Raad, 25 november 1988,
NJ 1989, 730 en in dezelfde zaak Kantonrechter Zaandam, 15 februari 1990, zie
onder meer Nemesis 1990, nr 5, blz. 254-258). Ook de Kantonrechter Emmen
achtte de hierboven beschreven systematiek van het RPBO in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling. (Kantongerecht Emmen, 4 januari 1994,
Rechtspraak Nemesis 1995, 485.)

Tevens is de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen te Luxemburg (hierna: HvJEG) van belang. In de zaak Danfoss
oordeelde het HvJEG dat anciënniteit weliswaar herintredende vrouwen kan
benadelen vergeleken met mannen, maar dat de werkgever anciënniteit mag
belonen zonder dat hij behoeft aan te tonen wat het belang ervan is voor de
uitvoering van de aan de werknemer opgedragen specifieke werkzaamheden.
(Danfoss, HvJEG 17 oktober 1989, nr. 109/88, Jur. 1989, p. 3199). Van dit
standpunt is het HvJEG later teruggekomen in de zaak Nimz/Freie und
Hansestadt Hamburg. Daarin heeft het HvJEG uitgesproken dat het verband
tussen de aard en verwerving van vaardigheden en het aantal dienstjaren in
het specifieke geval moet worden vastgesteld. (Nimz/Freie und Hansestadt
Hamburg, HvJEG, 7 februari 1991, nr. 184/89, Rechtspraak Nemesis 1991, 164).
Het Hof overwoog dat anciënniteit niet per definitie een betere vervulling
van de taak oplevert en niet voor algemene categorieën van werknemers kan
gelden. Een automatische koppeling in de arbeidsvoorwaarden tussen
dienstjaren en werkervaring kan in strijd met artikel 119 EEG-Verdrag komen.

4.4. Alvorens de in het geding zijnde vraag te beantwoorden, constateert de
Commissie dat de wederpartij de criteria bij inschaling gelijkelijk bij
mannen en vrouwen toepast. Van een direct onderscheid tussen mannen en
vrouwen is dan ook geen sprake.

De vraag rijst vervolgens of er bij de toepassing van het RPBO bij de
inschaling sprake is van indirect onderscheid op grond van geslacht. Dit is
het geval wanneer het RPBO op dit punt onderscheid oplevert dat direct
onderscheid op grond van geslacht ten gevolge heeft.

4.5. Verzoekster is toen zij in 1985 in het onderwijs ging werken in schaal 8
regelnummer 0 ingeschaald. Bij haar inschaling is geen rekening gehouden met
de eerdere ervaring die zij betaald en onbetaald heeft verricht. Deze eerdere
ervaring betreft evenwel geen onderwijservaring.

Het is niet aan de Commissie om een oordeel te geven over de relevantie van
bepaalde ervaring bij het uitoefenen van – zoals in casu – een functie in het
voortgezet onderwijs.
De Commissie constateert wel dat het uitgangspunt van de salarisregeling,
aansluiting bij laatstgenoten salaris, onvoldoende ruimte biedt voor
waardering van relevante onbetaalde ervaring en andere dan de in het RPBO
erkende ervaring. De enige ervaring die door het RPBO wordt erkend, is
werkervaring en anciënniteit op basis van betaalde werkervaring.

4.6. In de maatschappelijke situatie zoals die bestond toen verzoekster bij
de wederpartij in dienst trad, gold het als een feit van algemene bekendheid
dat meer vrouwen dan mannen hun beroepsloopbaan onderbraken in verband met de
verzorging van kinderen. Bij herintreding hadden zij dan ook minder betaalde
ervaring en anciënniteit. Dit veroorzaakt onder de inschalingssystematiek van
het RPBO een ongelijke inschaling. Na de indiensttreding veroorzaakt de
inschaling tevens een ongelijk salarisverloop dat niet meer gecorrigeerd kan
worden.

In het oordeel in de onder 2.1. genoemde zaak tegen de Minister (nummer
97-54) heeft de Commissie geoordeeld dat het RPBO leidt tot een verboden
indirect onderscheid op grond van geslacht, door het ontbreken van de
mogelijkheid om onbetaalde ervaring te waarderen alsmede om een bij de
aanvang van de dienstbetrekking bestaand verschil in beloning op grond van
ervaring in de loop van de tijd in te lopen.

4.7. Door toepassing te geven aan het RPBO maakt de wederpartij derhalve
indirect onderscheid naar geslacht als bedoeld in de wetgeving gelijke
behandeling. Immers, de wederpartij heeft een eigen verantwoordelijkheid voor
de naleving van de gelijke behandelingswetgeving. In het oordeel in de zaak
tegen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (oordeel 97-54)
heeft de Commissie reeds aangegeven dat voor het gemaakte indirect
onderscheid geen objectieve rechtvaardigingsgronden aanwezig zijn. Ook het
enkele feit, dat de werkelijke (financiële) marges voor de wederpartij om een
eigen beleid in deze te voeren zeer beperkt zijn, kan niet als voldoende
rechtvaardiging gelden.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat het (….) te Eindhoven jegens
mevrouw (….) te Veldhoven bij de beloning indirect onderscheid naar
geslacht maakt, en daarmee handelt in strijd met artikel 1a lid 1 alsmede de
artikelen 7 t/m 10 Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

Rechters

Mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw. mr. J.R. Dierx (lidKamer), mw. mr. L. Mulder (lid Kamer), mw. mr. A.K. de Jongh (secretarisKamer)