Instantie: Hoge Raad, 25 april 1997

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Voor, tijdens en na de geboorte van het kind was er sprake van family
life tussen de man en de vrouw en tussen de man en het kind. De moeder
wordt mishandeld door de vader en de relatie wordt definitief verbroken.
Ook na deze scheiding laat de man de vrouw niet met rust en blijft haar
mishandelen en bedreigen. Op grond van deze gebeurtenissen betoogt de moeder
dat na de scheiding het gezinsleven tussen vader en kind is verbroken en
de vader daardoor niet ontvankelijk is in zijn verzoek om omgang, informatie
en consultatie.
De Hoge Raad is echter van mening dat de feiten zoals deze zijn aangedragen
niet voldoende zijn om aan te nemen dat daardoor ook de band tussen de
man en het kind is verbroken.
De man is ontvankelijk in zijn verzoek. Aan de Raad van de kinderbescherming
is verder onderzoek opgedragen.

Volledige tekst

Hof:

1. De eerste aanleg.

Het Hof verwijst naar de inhoud van de beschikking, waarvan beroep, die
in afschrift is gehecht aan deze beschikking.

2. De procedure in hoger beroep.

Van die beschikking bij voormeld verzoekschrift in hoger beroep gekomen,
heeft de man – onder het overleggen van producties – grieven aangevoerd
en het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw
rechtdoende bij beschikking, voorzover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:

I. de man ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot vaststelling van
een omgangsregeling;

II. een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast te stellen
van: één zondag in de week can 12.00 uur tot 17.00 uur, althans een zodanige
regeling als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren;

III. een regeling vast te stellen inzake de informatie- en consultatieplicht
van de moeder omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de
persoon en het vermogen van D.

Bij op 28 mei 1996 ter griffie ingekomen verweerschrift heeft de vrouw
– onder het overleggen van een productie- de grieven van de man bestreden
en het hof verzocht het beroep van de man af te wijzen door hem daarin
niet – ontvankelijk te verklaren, danwel het beroep van de man af te wijzen
als zijnde ongegrond danwel niet bewezen, een en ander onder bekrachtiging
van de bestreden beschikking, kosten rechtens.

Bij brief van 28 juni 1996 heeft de raadsman van de vrouw andermaal een
productie in het geding gebracht.

Bij brief van 12 juli 1996 heeft de raadsvrouwe van de man nadere bescheiden
in het geding gebracht.

Ter terechtzitting met gesloten deuren van 18 juli 1996 heeft het hof partijen
en haar raadslieden gehoord, alsmede een vertegenwoordiging van de Raad
voor de Kinderbescherming, vestiging Breda.

3. De gronden van het hoger beroep

De door de man aangevoerde gronden luiden:

I. Ten onrechte overweegt de rechter in eerste aanleg, dat niet kan worden
gezegd dat de periode van samenwoning van partijen vóór de geboorte van
D, zodanig lang is dat de relatie in voldoende mate met die van een huwelijk
op één lijn is te stellen.

II. Ten onrechte heeft de rechter in eerste aanleg overwogen dat evenmin
kan worden aangenomen dat een band, die kan worden aangenomen dat een band,
die kan worden aangemerkt als `vie familiale/family-life’ in de zin van
artikel 8 EVRM, is ontstaan na de geboorte van D, nu de periode van samenwoning
van partijen en het kind in gezinsverband daarvoor te kort is geweest.

III. Ten onrechte heeft de rechter in eerste aanleg overwogen dat voldoende
aannemelijk is dat omgang ernstig nadeel zal opleveren voor de geestelijke
en lichamelijke ontwikkeling van D.

4. De beoordeling

4.1. Uit de inhoud van de gedingstukken en uit hetgeen ter zitting van
het hof door en namens partijen is verklaard, is het navolgende gebleken:

– dat partijen vóór de geboorte van de minderjarige D. een affectieve relatie
met elkaar hebben gehad, in welke relatie D. is verwekt;

– dat onbetwist is, dat de man:
– de verwekker is van D.;
– aanwezig was bij de geboorte van D.;
– de geboorte van D. heeft aangegeven bij de ambtenaar van de burgerlijke
stand;
– tot toeziend voogd is benoemd over D. bij beschikking van de Kantonrechter
d.d. 26 februari 1992;
– dat de intentie van de vrouw er op was gericht om met de man niet alleen
vóór de geboorte van het kind, van wie zij zwanger was, ÚÚn gezin te vormen,
maar ook ná die geboorte;

– dat de man die zelfde intentie had;

– dat partijen hun wederzijdse betrokkenheid tot elkaar en tot het (nog
niet geboren) kind vorm hebben gegeven door ook vóór de geboorte van D.
feitelijk te gaan samenwonen, teneinde op die manier hun beider intentie
te effectueren; ook ná de geboorte hebben partijen getracht die intentie
gestalte te geven;

– dat die samenwoning weliswaar om moverende redenen een aantal keren is
verbroken, doch nadien telkens weer is hersteld, totdat omstreeks medio
maart 1993 een definitieve breuk ontstond in de relatie van partijen;

– als door de man gesteld en door de vrouw erkend staat in rechte vast,
dat partijen in elk geval met elkaar hebben samengewoond in de periodes
van 1 maart 1991 tot 4 juni 1991, van 1 juli 1992 tot 18 september 1992
en van 20 november 1992 tot 18 maart 1993.

4.2. Desgevraagd heeft de vrouw ter zitting van het hof haar hiervoor vermelde
intentie bevestigd en voorts verklaard, dat zij haar affectieve relatie
tot de man in gezinsverband met hem bestendigd wenste te zien, zowel in
de periode vóór de geboorte van D., alsook ná diens geboorte, mede omdat
er in dat gezinsverband een vader voor haar kind aanwezig zou zijn.

4.3. Het hierboven overwogene leidt het hof tot de conclusie, dat in het
onderwerpelijke geval sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden,
dat op grond daarvan voldoende aannemelijk is geworden dat de door partijen
gevoerde samenlevingsvorm in de context van een vast te stellen omgangsregeling
behoort te worden gelijkgesteld aan en aangemerkt als family life als bedoeld
in artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens
en de fundamentele vrijheden (EVRM).

4.3.1. Daaruit volgt, dat de man in zijn dit geding inleidende verzoek
ontvankelijk is en dat zowel hij als de minderjarige D. in beginsel het
recht op omgang met elkaar hebben, tenzij daartoe ontzeggingsgronden als
bedoeld in artikel 1:377a, lid 3 van het BW bestaan.

4.3.2. Dat betekent, dat de bestreden beschikking reeds op de zojuist weergegeven
grond behoort te worden vernietigd.

4.4. Met betrekking tot de vaststelling van omgang tussen de man en de
minderjarige D. acht het hof zich in onvoldoende mate voorgelicht.

4.4.1. Het hof is derhalve van oordeel, dat een onderzoek dient plaats
te vinden op na te melden vraagpunten en dat de resultaten van dat onderzoek
dienen te worden neergelegd in een uit te brengen rapport.

4.4.2. De Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Breda, wordt mitsdien
verzocht dat onderzoek te laten verrichten door een door die Raad aan te
wijzen deskundige instantie, zoals het ABJ en/of het PAR.

4.5. Het hof wenst op na te melden vraagpunten nader te worden geïnformeerd:

– Hoe reageert het kind D. op zijn vader?

– Zijn er oorzaken aan te wijzen die de reacties van D. op zijn vader in
belangrijke mate negatief hebben beïnvloed of zullen kunnen beïnvloeden?

– Kunnen die invloeden worden geëlimineerd en, zo ja, op welke wijze dient
dat te geschieden?

– Bestaan er contra-indicaties voor een omgangsregeling tussen D. en zijn
vader? En zo ja, op welke wijze kunnen die worden opgeheven?

– Dienen onder de gegeven omstandigheden voorwaarden te worden gesteld
aan een vast te stellen omgangsregeling? En zo ja, welke zijn die voorwaarden?

– Bestaan er – indien een omgangsregeling de belangen van D. zou schaden
– naar aanleiding van het onderzoek aanwijzingen om de vrouw eventueel
te ontheffen van haar informatie- en consultatieplicht jegens de man? En
zo ja, welke zijn die aanwijzingen?

4.5.1. De Raad voor de Kinderbescherming wordt voorts in de gelegenheid
gesteld desgewenst nadere vraagpunten te formuleren, die hij in het kader
van het in te stellen onderzoek en de beoordeling der zaak nuttig oordeelt.

4.6. Dat betekent dat – met aanhouding van iedere verdere beslissing –
thans op het hoger beroep van de man dient te worden beslist op de in het
dictum aan te geven wijze.

5. De beslissing.

Het gerechtshof:

vernietigt de beschikking, waarvan beroep, voorzover daarbij de man niet-ontvankelijk
is verklaard in zijn dit geding inleidend verzoek;

verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging Breda, een onderzoek
te laten verrichten door een door die Raad aan te wijzen deskundige instantie
ter beantwoording van de hiervoor gestelde en door die Raad nader te formuleren
vraagpunten;

verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming zijn uit te brengen rapportage/advies
tijdig – doch uiterlijk twee weken vóór na te melden datum en tijdstip
– ter griffie van dit hof in te dienen, een en ander onder gelijktijdige
verstrekking van een afschrift daarvan aan (de raadslieden van) partijen;

verzoekt voornoemde Raad voorts om, indien voorzienbaar is dat zijn uit
te brengen rapportage/advies niet tijdig gereed is, het hof daarvan tijdig
op de hoogte te stellen;

houdt iedere verdere beslissing aan tot de behandeling der zaak van vrijdag
15 november 1996 te 16.00 uur (pro forma);

Houdt tenslotte iedere verdere beslissing aan.

Cassatiemiddel:

Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming
nietigheid met zich meebrengt, doordat het Hof in zijn ten deze bestreden
beschikking – die voorzover het betreft de vraag of de man ontvankelijk
is in zijn verzoek een eindbeschikking is – heeft overwogen en beslist
dat het de beschikking van de rechtbank voorzover daarbij de man niet-ontvankelijk
is verklaard in zijn in dit geding inleidende verzoek, vernietigt, zulks
ten onrechte om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te lezen,
redenen.

Toelichting
De man is de biologische vader van het kind en zijn verzoek tot het vaststellen
van de omgangsregeling is slechts ontvankelijk indien hij bijkomende omstandigheden
stelt waaruit voortvloeit dat tussen hem en het kind een als familie- of
gezinsleven aan te merken band bestaat.
De door de man gestelde omstandigheden zijn overgenomen in de rechtsoverwegingen
4.1 en 4.2 van de beschikking van het Hof:
(…)
De genoemde omstandigheden hebben het Hof geleid tot de slotsom dat in
het onderwerpelijk geval sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden
dat op grond daarvan voldoende aannemelijk is geworden dat de door partijen
gevoerde samenlevingsvorm in de context van een vast te stellen omgangsregeling
behoort te worden gelijkgesteld aan en aangemerkt als `family life’ als
bedoeld in art. 8 EVRM.
Het Hof heeft evenwel uit het oog verloren dat indien al kan worden aangenomen
dat de band die tussen de man en het kind tot 18 maart 1993 heeft bestaan,
kan worden aangemerkt als `family life’ in de zin van art. 8 EVRM, deze
band in ieder geval niet meer aanwezig is.
De vrouw heeft in haar verweerschrift in eerste aanleg middels de produkties
2 en 3 kenbaar gemaakt dat de man, nadat partijen uit elkaar waren gegaan
(18-3-1993) de vrouw niet met rust heeft kunnen laten ten bewijze waarvan
zij een verklaring van een vriendin d.d. 27 november 1995 en een kopie
van een proces-verbaal van aangifte van mishandeling en bedreiging met
een mes door de man heeft overgelegd, welke feiten begin april 1993 – kort
na definitieve beëindiging van de samenleving van de man en de vrouw –
hebben plaatsgegrepen.

In het licht van HR 17 december 1993, NJ 1994, 360 had het Hof op grond
van het door de vrouw in eerste aanleg en in hoger beroep gevoerd verweer
niet mogen volstaan met een onderzoek naar de vraag of tussen de man en
het kind een band heeft bestaan die is aan te merken als family life in
de zin van art. 8 EVRM maar voor de beoordeling van de vraag of de man
ontvankelijk is in zijn verzoek (tevens) moeten onderzoeken of de door
de vrouw naar voren gebrachte omstandigheden ertoe hebben geleid dat de
als family life te kwalificeren betrekking is verbroken, waarbij blijkens
het door de vrouw gevoerd verweer niet beslissend is de enkele omstandigheid
dat het contact tussen de man en het kind gedurende een periode achterwege
is gebleven (HR 11 juni 1993, NJ 1993, 560). De gedragingen van de man
na beëindiging van de samenleving tussen de man en de vrouw maart 1993
zijn niet te verenigen met een family life in de zin van art. 8 EVRM.

Hoge Raad:


1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 14 december 1995 ter griffie van de Rechtbank te Breda ingekomen
verzoekschrift heeft verweerder in cassatie – verder te noemen: de man
– zich in een procedure tegen verzoekster in cassatie – verder te noemen:
de vrouw – gewend tot die Rechtbank met het verzoek, kort weergegeven,
te bepalen dat hij en de minderjarige D., geboren in 1991, gerechtigd zijn
tot omgang met elkaar gedurende de in het verzoekschrift aangegeven perioden,
alsmede een regeling inzake de informatie- en consultatieplicht vast te
stellen.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en verzocht de man niet-ontvankelijk
te verklaren in zijn verzoek.

De Rechtbank heeft bij beschikking van 21 februari 1996 de man niet-ontvankelijk
verklaard in zijn verzoek.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof
te ‘s-Hertogenbosch en verzocht hem alsnog ontvankelijk in zijn verzoek
tot vaststelling van een omgangsregeling te verklaren.
Bij beschikking van 8 augustus 1996 heeft het Hof voormelde beschikking
van de Rechtbank vernietigd, voor zover de man daarbij niet-ontvankelijk
is verklaard in zijn dit geding inleidende verzoek, en, onder aanhouding
van iedere verdere beslissing, de Raad voor de Kinderbescherming te Breda
om rapport en advies verzocht.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel
uit.

De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot vernietiging
van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak ter verdere
behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad, waaruit in
1991 D. is geboren. De man is de verwekker van D., is bij diens geboorte
aanwezig geweest en heeft de geboorte aangegeven bij de burgerlijke stand.
Hij heeft het kind niet erkend. Wel is hij bij beschikking van 26 februari
1992 benoemd tot toeziend voogd.

Partijen hadden zowel vóór als na de geboorte van D. de bedoeling om met
hem een gezin te vormen. Met het oog daarop zijn zij gaan samenwonen. Deze
samenwoning is enkele malen verbroken, maar telkens weer hersteld, totdat
midden maart 1993 een definitieve breuk in de relatie is ontstaan. Tussen
partijen staat vast dat zij in ieder geval hebben samengewoond in de periode
van 1 maart 1991 tot 4 juni 1991, van 1 juli 1992 tot 18 september 1992
en van 20 november 1992 tot 18 maart 1993.

3.2. De man heeft zich tot de Rechtbank gewend met het verzoek een omgangsregeling
tussen hem en D. vast te stellen en een regeling inzake de informatie-
en consultatieplicht van de vrouw te treffen. De Rechtbank heeft de man
in dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat naar haar oordeel de
perioden van samenwoning te kort hadden geduurd om te kunnen spreken van
familie- of gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM.

De man heeft hoger beroep ingesteld. Ter zitting van het Hof heeft de vrouw
desgevraagd bevestigd dat partijen zowel vóór als na de geboorte van D.
de bedoeling hadden om met hem een gezin te vormen, en voorts verklaard
dat zij haar affectieve relatie tot de man in gezinsverband met hem bestendigd
wenste te zien zowel in de periode vóór de geboorte als nadien, mede opdat
in dat gezinsverband een vader voor haar kind aanwezig zou zijn.
Het Hof heeft geoordeeld dat in dit geval sprake was van zodanige bijzondere
omstandigheden dat op grond daarvan voldoende aannemelijk was geworden
dat de door partijen gevoerde samenlevingsvorm in de context van een vast
te stellen omgangsregeling behoort te worden gelijkgesteld aan en aangemerkt
als family life als bedoeld in art. 8 EVRM (rov. 4.3). Op grond hiervan
is het Hof tot de slotsom gekomen dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek.
Het heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht advies uit te brengen
omtrent een aantal in zijn beschikking vermelde vraagpunten.

3.3. Het middel komt niet op tegen hetgeen het Hof in zijn rov. 4.3 heeft
overwogen, doch betoogt dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten tevens
te onderzoeken of de door de vrouw aangevoerde omstandigheden ertoe hebben
geleid dat de als family life aan te merken betrekking tussen de man en
het kind is verbroken.

Dit betoog faalt. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat in ieder geval
bij de geboorte van het kind sprake was van een relatie die zowel tussen
de man en de vrouw als tussen de man en het kind als family life in de
zin van art. 8 EVRM moest worden beschouwd. Indien in een dergelijk geval
later tussen de man en de vrouw moeilijkheden ontstaan die, zoals in deze
zaak, leiden tot een definitieve breuk tussen hen, zal in het algemeen
niet reeds uit deze enkele omstandigheid kunnen worden afgeleid dat tussen
de man en het kind geen family life meer bestaat. In ’s Hofs beschikking
ligt het oordeel besloten dat hetgeen de vrouw met betrekking tot de gedragingen
van de man ten opzichte van de vrouw in de periode na de geboorte van het
kind dan wel na de definitieve breuk tussen de man en de vrouw heeft gesteld,
niet voldoende is om, zo deze stellingen juist mochten zijn, aan te nemen
dat daardoor ook de band tussen de man en het kind is verbroken. Dit oordeel
geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Mede gelet op het feit
dat de vrouw blijkens de stukken van het geding niet heeft aangevoerd dat
een als family life aan te merken relatie tussen de man en het kind als
gevolg van de bedoelde gedragingen is verbroken, is het Hof niet in zijn
motivering tekortgeschoten door niet met zoveel woorden aandacht te besteden
aan de vraag of de als family life aangemerkte relatie tussen de man en
het kind al dan niet door latere gebeurtenissen is verbroken.

Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Conclusie A-G mr. Moltmaker:

1 Feiten en procesgang

1.1. Voor de feiten verwijs ik naar de in cassatie bestreden beschikking
van het hof d.d. 8 augustus 1996.

1.2. Uit de affectieve relatie die partijen met elkaar hebben gehad is
op 6 december 1991 D. geboren. Verweerder in cassatie (de man) is de verwekker
van D. Hij was bij de geboorte van D. aanwezig en heeft de geboorte aangegeven
bij de ambtenaar van de burgerlijke stand. De man heeft het kind niet erkend.
Wel is de man bij beschikking van de kantonrechter d.d. 26 februari 1992
benoemd tot toeziend voogd over D.

1.3. Beide partijen hadden zowel voor als na de geboorte van D. de intentie
om met hem een gezin te vormen. Met het oog daarop zijn partijen gaan samenwonen.

1.4. Die samenwoning is om bepaalde redenen een aantal keren verbroken,
doch nadien telkens weer hersteld, totdat omstreeks medio maart 1993 een
definitieve breuk ontstond in de relatie van partijen.

1.5. Partijen hebben in elk geval met elkaar samengewoond in de periodes
van 1 maart 1991 tot 4 juni 1991, van 1 juli 1992 tot 18 september 1992
en van 20 november 1992 tot 18 maart 1993.

1.6. De man heeft zich tot de rechtbank gewend met het verzoek een omgangsregeling
vast te stellen tussen hem en D. en voorts een regeling inzake de informatie-
en consultatieplicht van de vrouw. De vrouw heeft verweer gevoerd. Bij
beschikking van 21 februari 1996 heeft de rechtbank de man niet-ontvankelijk
verklaard in zijn verzoek. De rechtbank achtte de perioden van samenwoning
zowel voor als na de geboorte te kort om te kunnen spreken van familie-
of gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM.

1.7. In hoger beroep heeft het hof de man ontvankelijk geoordeeld in zijn
verzoek. Het hof is van oordeel dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden,
dat op grond daarvan voldoende aannemelijk is geworden dat de door partijen
gevoerde samenlevingsvorm in de context van een vast te stellen omgangsregeling
behoort te worden gelijkgesteld aan en aangemerkt als family life in de
zin van art. 8 EVRM. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd
voorzover de man daarbij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek
en de Raad voor de Kinderbescherming verzocht een onderzoek te laten verrichten
ter beantwoording van de in de beschikking gestelde vraagpunten.

1.8. De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking
van het hof. Het cassatiemiddel betoogt, dat wat er zij van de vraag of
er op enig moment in het verleden familie- of gezinsleven tussen de man
en D. heeft bestaan, het hof in verband met het dienaangaande door de vrouw
gestelde had moeten onderzoeken of de door de vrouw naar voren gebrachte
omstandigheden (kort gezegd: dat de man haar, nadat zij uit elkaar waren
gegaan, niet met rust heeft gelaten en heeft mishandeld), ertoe hebben
geleid dat de als familie- of gezinsleven te kwalificeren betrekking is
verbroken.

1.9. De man heeft een verweerschrift in cassatie ingediend.

2. Beoordeling van cassatiemiddel

2.1. Volgens HR 11 juni 1993, NJ 1993, 560 is niet uitgesloten dat een
als familie- of gezinsleven te kwalificeren betrekking tussen twee personen
als gevolg van latere gebeurtenissen wordt verbroken. De enkele omstandigheid
dat contact tussen die personen gedurende een zeker tijdsverloop achterwege
is gebleven, is niet als een dergelijke gebeurtenis aan te merken. In deze
zin ook HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 153.

2.2. In HR 17 december 1993, NJ 1994, 360 werd geoordeeld, dat de band
die was gevestigd door het (voor betrekkelijk korte tijd) samenwonen, niet
langer als familie- of gezinsleven in de zin van art. 8 EVRM kon gelden,
mede op grond van het gewelddadige optreden van de vader jegens de moeder.

2.3. De vrouw heeft zowel in eerste aanleg als in appel gesteld dat de
man haar, nadat zij uit elkaar waren gegaan, niet met rust heeft gelaten
en haar heeft mishandeld en voorts dat hij zich ook na het uiteen gaan
van partijen op geen enkel moment een positieve houding heeft aangemeten
ten aanzien van de vrouw en D.; zie het verweerschrift in eerste aanleg
onder 3 en verweerschrift in appel onder 7 en 13. Ter ondersteuning van
haar stellingen heeft zij onder meer een verklaring van een vriendin en
een proces-verbaal van aangifte van mishandeling overgelegd. Tevens heeft
zij aangeboden haar stellingen te bewijzen door het overleggen van geschriften
en het doen horen van getuigen.

2.4. De vrouw heeft dit gedrag van de man aan de orde gesteld in het kader
van de ontvankelijkheidsvraag. Zo heeft zij in het verweerschrift in hoger
beroep onder punt 11 de beschikking HR 8 december 1995, NJ 1996, 405 geciteerd.
In dat geval had het hof overwogen, dat voorzover al familie- of gezinsleven
had bestaan, dit door latere omstandigheden verloren was gegaan omdat de
contacten tussen de vader enerzijds en de moeder en het kind anderzijds
zodanig schaars en verbrokkeld waren geweest en verstoken van wederzijdse
betrokkenheid, dat niet (meer) van familie- of gezinsleven kon worden gesproken.
Uw Raad achtte dit oordeel in het licht van de gedingstukken allerminst
onbegrijpelijk.

2.5. In punt 12 van het verweerschrift in hoger beroep wordt vervolgens
gezegd: `In (de) onderhavige zaak doen zich min of meer vergelijkbare omstandigheden
voor’. Daarna worden in punt 13 die omstandigheden nogmaals geschetst,
uitmondend in de constatering: `… er bestaat geen familierechtelijke
betrekking tussen de man en het kind en er is geen sprake (geweest) van
family-life in de zin van artikel 8 EVRM’.

2.6. Blijkens de overweging (rov. 4.3):
‘dat de door partijen gevoerde samenlevingsvorm in de context van een vast
te stellen omgangsregeling behoort te worden gelijkgesteld aan en aangemerkt
als family life als bedoeld in artikel 8 EVRM.’
heeft het hof zich beperkt tot het kwalificeren van de (in het verleden)
gevoerde samenlevingsvorm. Gelet op hetgeen de vrouw had aangevoerd (zie
de punten 2.3 tot en met 2.5 hiervoor), had het hof zich naar het mij voorkomt
niet daartoe mogen beperken.

2.7. Het oordeel van het hof, dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek,
is daarom naar mijn mening onvoldoende gemotiveerd, zodat het cassatiemiddel
naar mijn mening terecht is voorgesteld.

3. Conclusie

Het cassatiemiddel gegrond bevindend concludeer ik tot vernietiging van
de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak ter verdere behandeling
en beslissing.

Rechters

Mrs Roelvink, Mijnssen, Korthals Altes, Hermann, Jansen