Instantie: Kantonrechter Tilburg, 24 april 1997

Instantie

Kantonrechter Tilburg

Samenvatting


Eiseres wil na haar ouderschapsverlof haar fulltime-overeenkomst – desnoods
bij wijze van proef – omzetten in deeltijd. Eiseres doet een beroep op
een daartoe strekkende bepaling in de arbeidsvoorwaardenregeling. De werkgeefster
weigert aan het verzoek te voldoen, mede in verband met een uitbreiding
van taken op de afdeling waar werkneemster werkt. De kantonrechter oordeelt
in het eindvonnis dat vast is komen te staan dat er geen alternatief voorhanden
is en dat de bepaling over de minimum arbeidsduur voor deeltijdwerk in
de arbeidsvoorwaardenregeling een concretisering is van het beginsel van
goed werkgeverschap. De kantonrechter vindt doorslaggevend het argument
van de werkgeefster dat het verzoek niet mag leiden tot een verstoring
van het evenwicht tussen het aantal full- en parttimers. Hoewel de werkgeefster
beleidsmatig gekozen heeft voor een bepaalde getalsverhouding en zij in
beginsel vrij is in haar organisatiebeleid, zou het bij wijze van uitzondering
inwilligen van het verzoek te rechtvaardigen zijn, maar aangezien de taken
van de afdeling waar werkneemster werkzaam is zijn herzien en toegenomen
oordeelt de kantonrechter dat de werkgeefster, gegeven de voortgang van
de werkzaamheden en de bereikbaarheid van klanten, goede gronden had en
heeft om het bedrijfsbelang te laten prevaleren. De kantonrechter wijst
de vordering af.

Volledige tekst

De beschikking van 23 januari 1997

Het verloop van het geding:

Dit blijkt uit de navolgende stukken:

a. – de inleidende dagvaarding op verkorte termijn,
b. – de conclusie van antwoord.

De inhoud van deze stukken, met inbegrip van de daarbij over gelegde bescheiden,
wordt als hier ingevoegd beschouwd.

Het geschil en de beoordeling daarvan

Partijen zullen hierna worden aangeduid als Van E. resp. Van Spaendonck.
Tussen hen staat in rechte het navolgende vast:

– Op 1 augustus 1989 is Van E. krachtens arbeidsovereenkomst in dienst
getreden van Van Spaendonck, alwaar zij sedert 1 juli 1994 als administratief
medewerkster werkzaam is op de afdeling Incasso van Van Spaendonck-Pensioen-
en Vermogensbeheer en dit tegen een salaris van a 3174 bruto per maand,
exclusief vakantietoeslag en andere emolumenten;

– De arbeidsovereenkomst is gebaseerd op een 36-urige werkweek; op de arbeidsovereenkomst
is van toepassing de Arbeidsvoorwaardenregeling van Van Spaendonck;

– Van E is op 5 maart 1996 bevallen van een kind; in verband daarmee heeft
zij na het gebruikelijke zwangerschapsverlof verzocht om zogenaamd ouderschapsverlof
welk verzoek door Van Spaendonck is gehonoreerd; als gevolg daarvan heeft
Van E gedurende de periode 15 mei tot en met 14 oktober 1996 slechts 20
uren per week behoeven te werken;

– Bij brief van 12 december 1995 heeft Van E Van Spaendonck gevraagd een
inschatting te maken van de kans om het dienstverband na afloop van het
ouderschapsverlof om te zetten in een parttime dienstverband;

– Van Spaendonck heeft daarop gereageerd bij brief van 20 december 1995
met de mededeling dat een antwoord op dat moment nog niet goed valt te
geven;

– Bij brief van 29 mei 1996 heeft Van E haar verzoek herhaald; in aansluiting
daarop hebben gesprekken tussen partijen plaatsgevonden in juni en augustus
1996; tussen hen is bovendien verder gecorrespondeerd; Van Spaendonck heeft
onder meer bij brief van 2 oktober 1996 uiteengezet het verzoek om omzetting
van het fulltime dienstverband in een parttime dienstverband niet te zullen
inwilligen.

Stellende dat Van Spaendonck geen goede gronden heeft om laatstgenoemde
verzoek tot omzetting van haar fulltime contract in een parttime dienstverband
te honoreren terwijl de arbeidsvoorwaardenregeling een zodanig verzoek
op zichzelf toelaat vordert Van E dat Van Spaendonck zal worden veroordeeld
primair om haar in staat te stellen haar werkzaamheden in deeltijd te continueren
althans haar zulks subsudiair toe te staan bij wijze van proef voor de
duur van een jaar een en ander op verbeurte van een dwangsom, kosten rechtens.

Van Spaendonck heeft het verzoek tegengesproken en geconcludeerd -kort
samengevat- tot afwijzing ervan.

De Kantonrechter oordeelt als volgt.

Artikel 12 van de Arbeidsvoorwaardenregeling van Van Spaendonck houdt in:

Artikel 12
Verzoek om vermindering van de arbeidsduur

1. De medewerker kan bij de directie van de activiteitengroep een verzoek
om vermindering van de arbeidsduur indienen.
Afwijzing van een verzoek om vermindering van de arbeidsduur zal schriftelijk
worden beargumenteerd.

2. Bij het nemen van een beslissing op dit verzoek worden in aanmerking
genomen

– het bedrijfsbelang dat vooral in geding komt bij de regelmatige voortgang
van de werkzaamheden, de bereikbaarheid, zowel voor de cliënten als intern,
en de doelmatige benutting van de beschikbare kantooroutillage;

– het belang van de betrokken medewerker;

– bestaande of in de toekomst te vervullen wensen van collega’s van de
verzoeker.

3. De minimum-arbeidsduur bedraagt -gemiddeld over twee weken- 18 uren
per week. Vermindering van de arbeidsduur is alleen mogelijk per dag of
per dagdeel van 4 uur. Als dagdelen gelden de ochtend en de middag.

Kern van het tussen partijen gevoerde debat betreft de vraag of Van Spaendonck
in het licht van voormelde regeling in redelijkheid tot afwijzing van het
verzoek van Van E. heeft kunnen komen.

Met het oog op een beoordeling van die vraag acht de kantonrechter het
zinvol een comparitie van partijen te gelasten. Bij die gelegenheid kan
Van E reageren op de door Van Spaendonck bij antwoord aangevoerde arumenten
op grond waarvan deze de mening is toegedaan dat het verzoek terecht is
afgewezen. Van Spaendonck wordt verwacht dat zij alsdan mededeling doet
van eventueel elders binnen de organisatie bestaande voor Van E geschikte
vacatures.

In afwachting van het voorgaande wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

De beslissing:

De Kantonrechter

Gelast partijen -gedaagde vertegenwoordigd door een ter zake welingelicht
en tot het aangaan van een schikking bevoegd persoon en de andere partij
in persoon-, desgewenst vergezeld van hun gemachtigden te verschijnen tot
het geven van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke schikking
en wel in het Kantongerechtsgebouw aan het Stadhuisplein 75 te Tilburg
op donderdag 6 maart 1997 te 11.00 uur.

Houdt iedere verdere beslissing aan.

De beschikking van 24 april 1997

Het verloop van het geding:

Dit blijkt uit de navolgende stukken:

a. -het tussenvonnis d.d. 23 januari 1997 met alle daarin genoemde stukken,
b. -de met het oog op de comparitie van 17 maart 1997 ter griffie ingekomen
brief van de gemachtigde van Van Spaendonck met bijgevoegde stukken,
c. -de aantekeningen griffier van de op 18 maart 1997 gehouden comparitie
van partijen.

De inhoud van deze stukken, met inbegrip van de daarbij overgelegde bescheiden,
wordt als hier ingevoegd beschouwd.

De verdere beoordeling van het geschil

De bij voormeld tussenvonnis gelaste comparitie heeft plaatsgevonden. Partijen
hebben de gewenste inlichtingen verstrekt, waarvan de griffier aantekeningen
heeft gemaakt. Aangezien geen minnelijke regeling tot stand is gekomen
moet thans ten gronde worden beslist.

Allereerst is op grond van de ter comparitie verstrekte inlichtingen aannemelijk
dat Van E. op zichzelf een alleszins redelijk belang heeft bij haar verzoek.
Zij kan immers gelet op het bestaande fulltime dienstverband haar nog jonge
kind niet die zorg geven die zij het graag zou willen geven.

Daarnaast is het voor haar echtgenoot niet mogelijk gebleken om zijn funktie
naar arbeidsduur in te perken. Overigens heeft Van E. aangegeven dat haar
verzoek niet zodanig strikt moet worden opgevat dat uitsluitend en alleen
een dienstverband van 20 uren per week wordt beoogd. In zoverre kan haar
het bepaalde in art. 12 lid 3 van de Arbeidsvoorwaardenregeling omtrent
de minimum-arbeidsduur niet worden tegengeworpen. Dat neemt overigens niet
weg dat Van E. streeft naar een aanzienlijke reduktie.

Voorts is op grond van de in het geding gebrachte niet weersproken stukken
alsmede de verklaring van mevr. de Wijs ter comparitie genoegzaam komen
vast te staan dat er op dit moment ondanks het feit dat daarnaar uitdrukkelijk
is omgezien bij Van Spaendonck geen andere althans geen andere passende
parttime funkties voor Van E. beschikbaar zijn.

Ten slotte kan uit het bij voormelde brief in het geding gebrachte overzicht
betreffende het totale aantal bij Van Spaendonck werkzame parttimers en
het aantal door haar gehonoreerde vergelijkbare verzoeken als het door
Van E. gedane redelijkerwijs niet worden gekonkludeerd dat Van Spaendonck
onwillig is om verzoeken tot vermindering van de arbeidsduur te honoreren,
al is evenzeer juist dat het aantal gevallen waarin dit is gebeurd gelet
op het totale personeelsbestand bij Van Spaendonck niet moet worden overdreven.
Evenmin kan worden gezegd dat Van Spaendonck het door Van E. gedane verzoek
niet op formeel juiste wijze heeft afgehandeld.

Zoals reeds bij tussenvonnis overwogen gaat het tussen partijen gevoerde
debat in de kern om de vraag of Van Spaendonck tegen de achtergrond van
het vorenstaande in redelijkheid tot afwijzing van het verzoek van Van
E. heeft kunnen komen. Met het oog daarop is het navolgende van belang.

Dat er thans nog geen wettelijk recht bestaat om een voltijdbaan om te
zetten in deeltijd is tussen partijen niet in geschil. Niettemin kan daaraan
worden voorbijgegaan nu (de afwijzing van) het verzoek moet worden bezien
in het licht van het op de arbeidsovereenkomst van Van E. toepasselijke
eerdergenoemd art. 12, waarvan de tekst eerder is aangehaald in het tussenvonnis.
Voor zover Van E. heeft betoogd dat de weigering van Van Spaendonck om
haar verzoek te honoreren tevens moet worden beoordeeld aan de hand van
het in art. 7A:1638z (thans 7:611) Burgerlijk Wetboek neergelegde beginsel
van goed werkgeverschap dan heeft zij daarin weliswaar gelijk doch dit
leidt naar het inzicht van de kantonrechter niet tot een andere maatstaf
dan die welke is neergelegd in de betreffende arbeidsvoorwaarde nu art.
12 i.c. moet worden geacht de concretisering te vormen van dat beginsel.

Uit de inhoud en strekking van art. 12 volgt dat moet worden bezien en
beoordeeld of de argumenten van Van Spaendonck om het verzoek te weigeren
voldoende steekhoudend zijn; anders gezegd of haar bedrijfsbelang zich
inderdaad tegen inwilliging van het verzoek verzet. Evenwel kan er niet
aan worden voorbijgegaan dat de redactie van art. 12 van de Arbeidsvoorwaardenregeling
ruim is in zoverre dat Van Spaendonck bij de bepaling van de reikwijdte
van haar bedrijfsbelang een zekere “margin of appreciation” wordt gegeven.
Bijgevolg is enige terughoudendheid in de beoordeling op zijn plaats. Die
terughoudendheid ligt mede voor de hand omdat enerzijds in de rechtsverhouding
tussen partijen in beginsel moet worden uitgegaan van hetgeen zij met elkaar
zijn overeengekomen (en dat is i.c. een fulltime dienstverband) en anderzijds
uit art. 12 niet een aanspraak zonder meer op vermindering van arbeidsduur
kan worden afgeleid.

Van Spaendonck heeft een aantal redenen aangevoerd op grond waarvan zij
het verzoek van Van E. heeft afgewezen. Voor een deel zijn die argumenten
ingegeven door “koudwatervrees” en zijn zij een logisch maar daarom nog
niet zonder meer te aanvaarden gevolg van het feit dat meer in het algemeen
omzetting van een fulltime in een parttime dienstverband van alle betrokkenen
meer flexibiliteit vergt en hen noopt tot beter onderling overleg en afstemming,
kortom tot gerichtere werkafspraken. Dat derhalve uitbreiding van het parttime
werk op de afdeling van Van E. absoluut onmogelijk is, acht de kantonrechter
weinig aannemelijk.

Niettemin is het voorgaande niet doorslaggevend. Dat is wel de stelling
van Van Spaendonck dat inwilliging van het verzoek niet mag leiden tot
een verstoring van een goed en werkbaar evenwicht tussen het aantal fulltimers
en het aantal parttimers hetgeen bij haar in de praktijk heeft geleid tot
de beleidskonsekwentie dat eerstgenoemde groep groter moet zijn dan de
tweede. Hoewel ter comparitie niet is gebleken van een expliciet als zodanig
geformaliseerd beleid in dit opzicht is wel als niet dan wel onvoldoende
weersproken door Van Spaendonck gesteld dat als gevolg van dat beleid geen
van haar afdelingen een andere verhouding tussen haar full- en parttimers
kent dan dat op afdelingen met 5 of 6 medewerkers maximaal 1, in afdelingen
van 7 tot 12 medewerkers maximaal 2 en op afdelingen van meer dan 12 medewerkers
maximaal 3 parttimers werkzaam zijn.

Dit zo zijnde kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden gezegd
dat Van Spaendonck bij afweging van de betrokken belangen, niet in redelijkheid
een dergelijk in de praktijk gegroeid beleid zou mogen voortzetten. Voor
een verdergaande toetsing van dat beleid is gezien de aan de werkgever
in beginsel toekomende vrijheid met betrekking tot de wijze waarop hij
het bedrijf wenst te organiseren onvoldoende plaats, ook niet indien een
ander beleid zeer wel denkbaar is.

Uit de stukken en de ter comparitie verkregen inlichtingen kan als vaststaand
worden afgeleid dat de Afdeling Incasso alwaar Van E. werkzaam is bestaat
uit een fulltime werkzaam afdelingshoofd, drie fulltime medewerkers en
een parttime medewerkster. Reeds hieruit volgt dat honorering van het verzoek
zou leiden tot een doorkruising van voormeld op zichzelf niet onredelijk
geoordeeld beleid. Inwilliging zou bovendien feitelijk tot gevolg hebben
dat naast Van E. een nieuwe parttime kracht moet worden aangetrokken waardoor
de balans tussen fulltimers en parttimers in belangrijke mate (de aparte
positie van het afdelingshoofd buiten beschouwing gelaten) ten gunste van
laatstgenoemde groep verschuift. Dat Van Spaendonck die uitzondering niet
wenst te maken valt derhalve te billijken, althans het brengt niet mee
dat deswege haar beslissing geen stand houdt.

Van E. heeft nog aangevoerd dat zij gedurende de periode van haar ouderschapsverlof
feitelijk parttime heeft gewerkt zonder dat dit aan de zijde van Van Spaendonck
heeft geleid tot noemenswaardige problemen. In het midden latend dat Van
Spaendonck dit laatste bepaald niet ten volle heeft onderschreven, kan
aan Van E. worden nagegeven dat zulks in haar voordeel spreekt en onder
omstandigheden wellicht het maken van een uitzondering, al dan niet bij
wijze van proef, op het door Van Spaendonck gehanteerde beleid kan rechtvaardigen.

Desondanks kan dit Van E. niet (meer) baten. Van Spaendonck heeft immers
voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een gewijzigde situatie
en dat sedert enige tijd althans in ieder geval sinds begin van dit jaar
met handhaving van de huidige formatie de werkzaamheden op de Afdeling
Incasso in betekenende mate wijziging hebben ondergaan aangezien de werkzaamheden
niet langer zijn beperkt tot het relatief eenvoudige standaardmatige makkelijker
in tijd af te bakenen verwerken van de betaling van debiteuren maar deze
zich tevens met behulp van een nieuw geautomatiseerd rechtensysteem en
daaraan gekoppeld financieel pakket zijn gaan uitstrekken tot de betalingen
aan crediteuren, teruggekomen en uitbetaalde pensioenen alsmede in- en
uitgaande waarde-overdrachten; kortom aan de bestaande werkzaamheden zijn
geheel nieuwe taken en dimensies toegevoegd waardoor het niet langer zo
is dat vanwege slapte zoals in de periode van het ouderschapsverlof van
Van E. een parttimer meer en een fulltimer minder op de Afdeling Incasso
niet uitmaakt. Voor zover hieruit niet reeds volgt dat inwilliging van
het verzoek feitelijk onmogelijk is geworden moet in elk geval worden geoordeeld
dat Van Spaendonck gegeven die op haar afkomende veranderingen, bezien
tegen de noodzaak van een regelmatige voortgang van het werk en de bereikbaarheid
voor kliÙnten, goede gronden had en heeft om bij de beslissing op het verzoek
het bedrijfsbelang te laten prevaleren boven het individuele belang van
Van E. Bij dit alles komt dat Van E. niet heeft betwist dat zij op dit
moment wordt vervangen door een fulltime kracht, hetgeen temeer een bevestiging
vormt van het feit dat het parttime werken van Van E. op dit moment een
gepasseerd station is.

Het vorenstaande voert dan ook tot de slotsom dat de vordering van Van
E. bij gebreke van een voldoende deugdelijke grondslag moet worden afgewezen.

Derhalve moet worden beslist als volgt. Daarbij dient Van E. als de in
het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de proceskosten aan
de zijde van Van Spaendonck gevallen.

De beslissing

De Kantonrechter

Ontzegd Van E haar vordering.

Verwijst Van E in de kosten van het geding en veroordeelt die partij derhalve
tot betaling van deze kosten aan de zijde van Van Spaendonck gevallen en
tot heden begroot op ƒ 500,= voor salaris van de gemachtigde van Van Spaendonck.

Rechters

Mr Poeth