Instantie: Rechtbank ‘s-Hertogenbosch, 14 april 1997

Instantie

Rechtbank ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Voor de beoordeling of 65-plussers verplicht verzekerd zijn voor het
ziekenfonds wordt krachtens de Wet Otterloo bezien of het inkomen van één van
beide partners boven een gesteld maximum komt. Vrouwen ondervinden hiervan
nadeel nu zij op basis van eigen inkomen veelal wel verzekerd zouden zijn
maar door het hogere inkomen van de man niet verplicht verzekerd kunnen
worden.
De rechtbank acht wel aannemelijk dat het niet verzekerd zijn ingevolge de
Zfw voor personen boven de 65 jaar veel vaker een gevolg is van het hoge
inkomen van de man dan van het inkomen van de vrouw, maar meent dat er geen
sprake is van ongelijke behandeling, omdat het verschil voortvloeit uit het
verschil in arbeidsparticipatie. Het is daarmee geen ongeoorloofd
onderscheid.

Volledige tekst

I. Het procesverloop

Bij besluit van 9 december 1994 heeft verweerder eiseres uitgeschreven als
verplicht verzekerde bij het ziekenfonds.

Eiseres heeft op 29 januari 1995 een bezwaarschrift ingediend, waarna op 27
april 1995 een hoorzitting heeft plaatsgevonden, waar eiseres door haar
echtgenoot is vertegenwoordigd.

Bij besluit van 11 mei 1995 heeft verweerder medegedeeld de uitschrijving uit
het ziekenfonds niet ongedaan te zullen maken.

Eiseres heeft bij brief van 12 juni 1995, ter griffie ingekomen op 13 juni
1995, beroep ingesteld tegen voormelde beslissing op bezwaar.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, waarna eiseres heeft
gerepliceerd.

Het geding is behandeld ter zitting van 4 maart 1997, waar eiseres in persoon
is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en waar verweerder is
verschenen bij gemachtigde.

II. Overwegingen

In het onderhavige geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit in
rechte stand kan houden.

Partijen verschillen niet van mening over de vraag of de desbetreffende
regelgeving juist is toegepast, doch over de rechtmatigheid van deze
regelgeving.

Artikel 3 lid 1 van de Ziekenfondswet (ZFW) luidde (op de datum in geding),
voor zover hier van belang:
`Verzekerd is:
(…)
(…)
c. degene die naar de omstandigheden beoordeeld hier te lande woonachtig is
en een uitkering ontvangt:
1e. ingevolge artikel 9, eerste lid, onder a of c, van de Algemene
Ouderdomswet, voor zover deze uitkering, vermeerderd met zijn inkomsten uit
of in verband met het verrichten van arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven,
op jaarbasis niet meer bedraagt dan ƒ 30 500;
2e. ingevolge artikel 9, eerste lid, onder b, van de Algemene Ouderdomswet,
voor zover deze uitkering vermeerderd met zijn inkomsten uit of in verband
met het verrichten van arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven, op jaarbasis
niet meer bedraagt dan ƒ 30 500 mits de echtgenoot van betrokkene eveneens
voldoet aan de voorwaarde van deze bepaling;’.

Voor de inhoud van het in dit artikel vermelde inkomensbegrip verwijst de
rechtbank naar de Regeling vaststelling inkomen uit of in verband met het
verrichten van arbeid in bedrijfs- of beroepsleven (Staatscourant 1986.61).

Eiseres is van mening dat bovenaangehaalde bepaling in strijd is met meerdere
bepalingen van (inter)nationale verdragen en regelgevingen en derhalve buiten
toepassing had dienen te blijven.

Eiseres beroept zich op de volgende bepalingen:
a. artikel 1 van de Grondwet (GW);
b. artikel 7 jo. lid 1 van de Algemene Wet Gelijke Behandeling (AWGB);
c. artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en
Politieke Rechten (IVBPR);
d. artikel 2 lid 2 van het Internationale Verdrag inzake Economische, Sociale
en Culturele rechten;
e. artikel 13 van het Europees Sociaal Handvest (ESH)
f. artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM);
g. artikel 4 van de richtlijn 79/7 (Derde Richtlijn) van de Europese
Economische Gemeenschappen(EEG).

De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.

De ZFW is een wet in formele zin en op grond van het bepaalde in artikel 120
GW treedt de rechter niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten
en verdragen, zodat een beroep op artikel 1 lid 1 GW niet kan slagen.

Toetsing aan artikel 13 ESH, noch aan artikel 2 van het Internationaal
Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten, is mogelijk omdat
deze bepalingen geen rechtstreekse werking hebben.

Ook ten aanzien van het beroep op artikel 14 EVRM treft de grief van eiseres
geen doel.
Het in dit artikel vervatte verbod van discriminatie is alleen van toepassing
op de in dat Verdrag opgenomen rechten. Het EVRM bevat geen bepalingen op
grond waarvan recht bestaat op uitkering ingevolge de sociale
verzekeringswetgeving.

Artikel 2 van de Richtlijn van de Raad van 19 december 1978, nummer 79/7/EEG
(de Derde Richtlijn) luidt: `Deze richtlijn is van toepassing op de
beroepsbevolking -met inbegrip van zelfstandigen, van werknemers en van
zelfstandigen van wier arbeid is onderbroken door ziekte, ongeval of
onvrijwillige werkloosheid en van werkzoekenden alsmede op gepensioneerde of
invalide werknemers en zelfstandigen.’

Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres verklaard dat eiseres
voorafgaande aan haar vijfenzestigste jaar (sinds de jaren 50) niet tot de
beroepsbevolking heeft behoord, doch de zorg voor haar gezin op zich heeft
genomen. Eiseres kan daarom geen beroep doen op de Derde Richtlijn.

Eiseres kan voorts geen beroep doen op de AWGB. Artikel 4 van de AWGB bepaalt
dat deze wet onverlet laat enig onderscheid dat gemaakt wordt bij of
krachtens enige andere wet, welke voorafgaand aan deze wet, te weten 1
september 1994 in werking is getreden.
De in geding zijnde wetsbepaling is op 1 juli 1994 in werking getreden zodat
eiseres gelet op artikel 4 geen rechten aan de AWGB kan ontlenen.

Gezien het voorgaande kan (slechts) getoetst worden aan artikel 26 IVBPR. Dit
artikel luidt als volgt: `Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder
discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband
verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder
gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook,
zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere
overtuigingen, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of
status.’
Genoemd artikel betreft een, een ieder verbindende bepaling van
internationaal recht, waarvan de werking zich mede uitstrekt tot het gebied
van de sociale zekerheid en welke door de justitiabelen in het algemeen met
ingang van 23 december 1984 rechtstreeks kan worden ingeroepen.

Op grond van voornoemd artikel kan ongelijke behandeling worden aangevochten.
Indien echter voor het gemaakt onderscheid redelijke en objectieve gronden
bestaan vormt de ongelijke behandeling geen verboden discriminatie.

Eiseres stelt dat er sprake is van ongelijke behandeling:
a. op basis van leeftijd en status door het stellen van een aparte
inkomensgrens voor AOW’ers en;
b. door een partnertoets voor personen ouder dan 65 jaar, welke leidt tot
discriminatie naar geslacht.

De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.

ad a

Anders dan eiseres stelt, is er, naar het oordeel van de rechtbank, geen
sprake van gelijke gevallen, welke anders worden behandeld.
De ZFW is een werknemersverzekering. Werknemers zijn, afhankelijk van hun
individuele arbeidsinkomen, al dan niet verzekerd ingevolge de ZFW. Personen
van 65 jaar en ouder zijn als bijzondere categorie aan de wet toegevoegd.
Voor hen geldt niet de voorwaarde van het zijn van werknemer. De betreffende
regeling vertoont naar zijn inhoud en doelstelling trekken van een
volksverzekering en beoogt aan ouderen een bepaald bestaansminimum te
garanderen. Zelfs als gezegd zou kunnen worden dat sprake is van gelijke
gevallen (bijvoorbeeld in zoverre dat beide groepen verplicht verzekerd zijn
ingevolge de ZFW), maakt de wet, naar het oordeel van de rechtbank, geen
ongeoorloofd onderscheid tussen de beide categorieën verzekerden; het
gemaakte onderscheid wordt gerechtvaardigd door de voormelde doelstelling van
de wet.

ad b

Naar het oordeel van de rechtbank is ook hier geen sprake van verboden
discriminatie. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een
onderscheid. Immers wanneer één van beide partners een inkomen heeft boven de
hiervoor genoemde grens, komen beide partners niet in aanmerking voor
verzekering krachtens ZFW. Daarmee treft deze regeling vrouwen en mannen
gelijkelijk. De rechtbank acht het, met eiseres, wel aannemelijk dat het niet
verzekerd zijn ingevolge de ZFW voor personen boven de 65 veel vaker het
gevolg is van het hoge inkomen van de man dan van het hoge inkomen van de
vrouw, doch dit, uit het verschil in arbeidsparticipatie voortvloeiende
gegeven leidt, zoals hiervoor gezegd, niet tot een ongelijke behandeling. Er
is derhalve geen strijd met artikel 26 IVBPR.

Voor zover eiseres ook heeft beoogd te betogen dat een ongerechtvaardigd
onderscheid wordt gemaakt tussen 65 plussers onderling, treft deze stelling
geen doel. Blijkens het door de gemachtigde ter zitting gegeven
rekenvoorbeeld kan bij toepassing van de wet inderdaad sprake zijn van
verschillen in behandeling tussen ouderen wier gezinsinkomens (vrijwel)gelijk
zijn, afhankelijk van de verdeling van de aanvullende pensioeninkomsten over
beide partners.
Het geconstateerde onderscheid kan echter niet leiden tot onverbindend
verklaring van de onderhavige bepaling van de ZFW, nu geen sprake is van
discriminatie op grond van één van de in artikel IVBPR genoemde eigenschappen
of kenmerken.

Aan het voorgaande kan niet afdoen dat de wet bepaalde onvolkomenheden kent
en dat de wetgever inmiddels tot wijziging van de wetgeving is overgegaan.
Het staat de regering immers vrij om ook waar geen sprake is van
(verboden)discriminatie te streven naar een (meer) gelijke behandeling van
justitiabelen (zo ook het Comité van de rechten van de mens in de zaak
Sprenger [Rechtspraak Sociale Verzekering 1993/41]).

De rechtbank acht geen termen tot toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

Gezien het voorgaande wordt beslist als volgt.

II. Beslissing

De rechtbank,

verklaart het beroep ongegrond.

Rechters

Mrs. Hent, Penders, Zijlstra