Instantie: Commissie gelijke behandeling, 14 april 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekers bewonen gezamenlijk een woning die verzoeker 1 van de wederpartij
huurt. Zij hebben verzocht om verzoeker 2 als medehuurder aan te merken,
hetgeen door de wederpartij is geweigerd. Volgens het beleid van de
wederpartij is dit pas mogelijk nadat gedurende twee jaar een
gemeenschappelijke huishouding is gevoerd. Verzoekers stellen dat de
wederpartij hiermee onderscheid maakt naar burgerlijke staat en homoseksuele
gerichtheid, aangezien gehuwden van rechtswege voor de status van medehuurder
in aanmerking komen.
De Commissie overweegt dat het beroep van de wederpartij op artikel 4,
onderdeel c, AWGB faalt, nu artikel 7A:1623h BW de wederpartij niet verplicht
tot het hanteren van de termijn van twee jaar. De wederpartij kan dus zelf
criteria ontwikkelen. Zij stelt dat het niet mogelijk is om het verlenen van
het medehuurderschap mede afhankelijk te stellen van criteria als een
samenlevingscontract, een testament en het opzeggen van andere woning. Los
van de vraag of dit ook daadwerkelijk is onderzocht, heeft de wederpartij
onvoldoende onderbouwd waarom zij op voorhand de termijn van twee jaar
hanteert, terwijl zij daartoe niet wettelijk verplicht is, en niet een – door
ook andere woningbouwverenigingen gehanteerde – kortere termijn. Door het
ontbreken van een onderbouwing maakt zij direct onderscheid naar burgerlijke
staat en indirect onderscheid naar homoseksuele gerichtheid. Strijd met de
wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 14 oktober 1996 verzochten de heer (….) (hierna: verzoeker 1) en de
heer (….) te Amsterdam (hierna: verzoeker 2) de Commissie gelijke
behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag of (….) te Amsterdam
(hierna: de wederpartij) jegens hen onderscheid heeft gemaakt als bedoeld in
de Algemene wet gelijke behandeling (hierna AWGB).

1.2. Verzoekers bewonen gezamenlijk een woning die verzoeker 1 van de
wederpartij huurt. Verzoekers hebben sinds 3 juli 1996 een
samenlevingscontract. Zij hebben de wederpartij verzocht om verzoeker 2 als
medehuurder aan te merken, hetgeen door de wederpartij is geweigerd. Volgens
het beleid van de wederpartij is dit pas mogelijk nadat gedurende twee jaar
een gezamenlijke huishouding is gevoerd. Verzoekers zijn van mening dat de
wederpartij door middel van dit beleid onderscheid maakt op grond van
burgerlijke staat en homoseksuele gerichtheid.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld.
Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.

Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten nader toe
te lichten tijdens een zitting op 19 februari 1997.

2.2. Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekers
– dhr. (….) (verzoeker 1)
– dhr. (….) (verzoeker 2)
– mw. (….) (directeur COC)

van de kant van de wederpartij
– dhr. mr. J.M. Tonino (gemachtigde)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. A. Kruyt (lid Kamer)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. Verzoeker 1 huurt sinds 1991 een woning bij de wederpartij. Sinds 1
februari 1996 woont hij hierin samen met verzoeker 2, met wie hij ruim tien
jaar een relatie heeft. Verzoeker 2 heeft met ingang van die datum zijn
huurwoning opgezegd.

Op 3 juli 1997 hebben verzoekers een samenlevingscontract gesloten, waarin
zij hun vermogensrechtelijke relatie hebben geregeld. Bij testament van 4
april respectievelijk 14 juni 1995 hebben zij elkaar tot enige erfgenaam
benoemd.

3.2. Artikel 6 lid 2 van het samenlevingscontract bepaalt dat verzoekers
jegens elkaar gehouden zijn het medehuurderschap te verwerven. Naar
aanleiding daarvan hebben zij de wederpartij bij brief van 29 augustus 1996
verzocht om verzoeker 2 als medehuurder aan te merken. Dit heeft de
wederpartij bij brief van 4 september 1996 onder verwijzing naar haar beleid
geweigerd. Volgens het beleid van de wederpartij kan een tweede huurder pas
als medehuurder worden aangemerkt, nadat gedurende twee jaar een gezamenlijke
huishouding in de woning is gevoerd.

Het standpunt van verzoekers

3.3. Gehuwden komen van rechtswege voor medehuurderschap in aanmerking,
terwijl ongehuwden daar pas na twee jaar voor in aanmerking komen. Door
ongehuwden anders te behandelen dan gehuwden maakt de wederpartij onderscheid
naar burgerlijke staat. Aangezien verzoekers niet de mogelijkheid hebben om
te trouwen, maakt de wederpartij tevens onderscheid op grond van homoseksuele
gerichtheid.

Anders dan de wederpartij stelt, is in artikel 7A:1623h BW geen grond gelegen
om verzoeker 2 niet als medehuurder aan te merken. Op grond van dit artikel
is de wederpartij verplicht dit na twee jaar te doen. Dit betekent echter
niet dat de wederpartij hiertoe niet eerder zou kunnen overgaan. Bovendien
wordt in dit artikel niet gesproken over de situatie waarin de samenwoners
een samenlevingscontract hebben gesloten.

3.4. Het argument van de wederpartij, dat voor ongehuwden te allen tijde een
termijn van twee jaar noodzakelijk is om te voorkomen dat misbruik wordt
gemaakt van het distributiesysteem, gaat niet op. De wederpartij zou de
beoordeling van de vraag of misbruik wordt gemaakt kunnen laten afhangen van
de omstandigheden van het geval. Indien, zoals in het geval van verzoeker 2,
een huurwoning wordt opgezegd en er dus geen woning aan het
distributiesysteem wordt onttrokken, is er duidelijk geen sprake van
misbruik.

De stelling van de wederpartij, dat het niet mogelijk is om een kortere
termijn te hanteren, is onjuist. In een aantal steden, te weten Delft en
Utrecht, wordt een termijn van een half jaar gehanteerd. Niet valt in te zien
waarom de wederpartij deze termijn niet zou kunnen hanteren.

3.5. De wederpartij stelt ten onrechte dat de termijn van twee jaar is
gebaseerd op het criterium `duurzaamheid van de relatie’. Wanneer ongehuwden
na langer dan twee jaar te hebben samengewoond verhuizen naar een andere
woning, begint de termijn van twee jaar opnieuw te lopen. Hierdoor geraakt de
partner, die niet als huurder is aangemerkt, opnieuw in een onzekere
situatie. Dit beleid impliceert dat een paar van gelijk geslacht de
duurzaamheid van haar relatie slechts kan aantonen na gedurende twee jaar een
gemeenschappelijke huishouding te hebben gevoerd in een woning van de
wederpartij. De wederpartij zou andere criteria kunnen stellen om de
duurzaamheid van de relatie te toetsen, zoals het bestaan van een
samenlevingscontract en een testament en het vrijgeven van een andere woning.
De wederpartij heeft deze omstandigheden ten onrechte niet bij haar
beslissing meegewogen.

Het standpunt van de wederpartij

3.6. Het beleid van de wederpartij inzake het medehuurderschap is gebaseerd
op artikel 7A:1623h BW. Ingevolge deze wetgeving wordt de duurzaamheid van de
relatie bij gehuwden verondersteld aanwezig te zijn en is de partner van
degene die het huurcontract heeft ondertekend van rechtswege medehuurder. Ten
aanzien van ongehuwden heeft de wetgever de beoordeling van de vraag of van
duurzaamheid sprake is overgelaten aan de rechter. De wetgever heeft daarbij
als voorwaarden gesteld, dat de samenwonenden tenminste gedurende twee jaar
hun hoofdverblijf in de desbetreffende woning hebben gehad en daarin een
gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Deze termijn is weliswaar
willekeurig, maar deze is door de wetgever bepaald. Aangezien het door
verzoekers bedoelde onderscheid voortvloeit uit de huurwetgeving, die in 1979
is ingevoerd, kan dit niet door de Commissie wordt getoetst. Ingevolge
artikel 4, onderdeel c, AWGB, wordt onderscheid dat bij of krachtens enige
andere wet wordt gemaakt die voorafgaand aan de AWGB in werking is getreden,
immers onverlet gelaten.

3.7. Het stellen van een termijn van twee jaar alvorens het medehuurderschap
aan ongehuwd samenwonenden toe te kennen is bovendien noodzakelijk om
misbruik te voorkomen. De wederpartij wordt regelmatig geconfronteerd met
verzoeken om toekenning van het medehuurderschap door huurders die een
gefingeerde partner opgeven om de voor woningdistributie geldende regels te
omzeilen. Zo komt het regelmatig voor dat partners gaan samenwonen wanneer
zij van plan zijn om hun relatie te beëindigen.

Wanneer één van beide partners lange tijd ingeschreven heeft gestaan en de
andere partner medehuurder wordt, komt laatstgenoemde op eenvoudige wijze aan
een woning. Misbruik door gehuwden is weliswaar eveneens mogelijk, maar dit
is niet te voorkomen doordat de wetgever deze partners van rechtswege het
medehuurderschap heeft toegekend. Wanneer de wetgeving daar niet aan in de
weg zou hebben gestaan, zou de wederpartij ook voor gehuwden een termijn van
twee jaar hebben bepaald.

Uit de omstandigheid, dat de huurder een samenlevingscontract of een
testament heeft, kan niet zonder meer worden afgeleid dat sprake is van een
duurzame relatie. Een samenlevingscontract kan gefingeerd zijn en kan
eenvoudig worden opgezegd. Ook een testament kan eenvoudig worden gewijzigd.
Dergelijke omstandigheden spelen daarom in het beleid van de wederpartij geen
rol. Dit beleid wordt door alle woningcorporaties in Amsterdam gevoerd en is
door de rechter gesanctioneerd.

3.8. Het is onmogelijk om de persoonlijke omstandigheden van de huurders en
hun partners te onderzoeken en in de beoordeling te betrekken.

Van onderscheid op grond van homoseksuele gerichtheid is geen sprake. De
omstandigheid dat verzoekers van gelijk geslacht zijn, heeft bij de
beslissing van de wederpartij geen rol gespeeld.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekers onderscheid
naar burgerlijke staat of ook homoseksuele gerichtheid heeft gemaakt als
bedoeld in de AWGB door aan het toekennen van de status van medehuurder de
voorwaarde te verbinden dat er gedurende tenminste twee jaar sprake is van
een gemeenschappelijke huishouding.

4.2. Artikel 7, eerste lid, onderdeel c, AWGB verbiedt onder meer het maken
van onderscheid naar burgerlijke staat en homoseksuele gerichtheid bij het
aanbieden van goederen of diensten en bij het sluiten van overeenkomsten
terzake, indien dit geschiedt door instellingen die werkzaam zijn op het
gebied van volkshuisvesting.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid naar burgerlijke staat en
homoseksuele gerichtheid zowel direct als indirect onderscheid begrepen
wordt. Indirect onderscheid naar burgerlijke staat of homoseksuele
gerichtheid is onderscheid op grond van andere hoedanigheden of gedragingen
dan burgerlijke staat of homoseksuele gerichtheid, dat direct onderscheid op
grond van deze persoonskenmerken tot gevolg heeft.

Artikel 2, eerste lid, AWGB bepaalt dat het in de wet neergelegde verbod van
onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief
gerechtvaardigd is.

Artikel 4, onderdeel c, AWGB bepaalt dat de AWGB onderscheid onverlet laat
dat wordt gemaakt bij of krachtens enige andere wet, welke voorafgaand aan
deze wet in werking is getreden.

4.3. De Commissie beoordeelt allereerst het beroep van de wederpartij op de
uitzonderingsbepaling van artikel 4, onderdeel c, AWGB.

Het onderscheid is volgens de wederpartij gebaseerd op de huurwetgeving van
1979, te weten artikel 7A:1623h BW, en dient zodoende onverlet te worden
gelaten door de AWGB. Artikel 7A:1623h BW bepaalt voorzover van belang, dat
een gezamenlijk verzoek van de huurder en de persoon met wie deze een
gezamenlijke huishouding voert bij de kantonrechter aanhangig kan worden
gemaakt tot het verlenen van medehuurderschap. De kantonrechter wijst een
dergelijk verzoek slechts af, indien de gezamenlijke huishouding niet
tenminste twee jaren voorafgaande aan het verzoek in de woonruimte heeft
plaatsgevonden.

Blijkens de wetsgeschiedenis van de AWGB valt onder het begrip `onderscheid
bij of krachtens de wet’ in de zin van artikel 4, onderdeel c, AWGB
onderscheid dat in een wet in formele zin wordt gemaakt of daar rechtstreeks
uit voortvloeit (Tweede Kamer, vergaderjaar 1991-1992, 22 014, nr. 3, p. 11;
zie ook nr. 3, p. 16; nr. 5, p. 77; nr. 10 p. 30-31.). De Commissie stelt
vast dat in de huurbepalingen van het BW een onderscheid op grond van
burgerlijke staat is vervat. Gehuwden komen immers van rechtswege voor de
status van medehuurder in aanmerking, terwijl ongehuwden daar slechts voor in
aanmerking komen na daartoe een verzoek te hebben ingediend. Ingevolge
artikel 7A:1623h BW wordt een dergelijke vordering door de kantonrechter
toegewezen, indien de huurder en zijn partner gedurende twee jaar een
gemeenschappelijke huishouding in de woning hebben gevoerd. Het in artikel
7A:1623h BW bepaalde brengt echter geenszins met zich dat de verhuurder
verplicht zou zijn de termijn van twee jaar te hanteren bij het verlenen van
medehuurderschap. De stelling van de wederpartij, dat de termijn van twee
jaar voor ongehuwden terzake het medehuurderschap rechtstreeks voortvloeit
uit artikel 7A:1623h BW, gaat dan ook niet op. Het beroep op de uitzondering
van artikel 4, onderdeel c, AWGB faalt derhalve.

4.4. De wederpartij is een woningbouwvereniging en houdt zich als zodanig
bezig met volkshuisvesting. In dat kader heeft de wederpartij geweigerd
verzoeker 2 te accepteren als medehuurder.

Onder het sluiten van overeenkomsten in de zin van artikel 7 AWGB wordt
tevens verstaan het weigeren om een overeenkomst aan te gaan (Tweede Kamer,
vergaderjaar 1991-1992, 22 014, nr. 5, pag. 7-8.). De weigering tot het
verlenen van medehuurderschap valt dan ook onder het bereik van artikel 7,
eerste lid, onderdeel c, AWGB.

4.5. De Commissie overweegt ten aanzien van de vraag of de wederpartij door
de weigering verzoeker 2 als medehuurder aan te merken onderscheid naar
burgerlijke staat heeft gemaakt als volgt.

Vaststaat dat aan gehuwden van rechtswege het medehuurderschap toekomt. Zoals
onder 4.3. is overwogen, is de wederpartij niet wettelijk gehouden bij
ongehuwden een termijn van twee jaar te hanteren bij verlening van
medehuurderschap. Dit houdt in dat de wederpartij terzake zelf criteria kan
ontwikkelen. Bij de vraag of hierbij sprake is van onderscheid op grond van
burgerlijke staat overweegt de Commissie als volgt.

De wederpartij hanteert de betwiste twee-jaarseis ter voorkoming van misbruik
van het woningdistributiesysteem. Zij stelt ter zitting dat het in de
praktijk niet mogelijk is om persoonlijke omstandigheden, zoals door
verzoekers naar voren gebracht, te weten het samenlevingscontract, het
testament en het vrijgeven van een andere woning, mee te wegen bij de vraag
of medehuurderschap kan worden verleend. Tevens verwijst zij naar de in het
BW genoemde termijn.

De Commissie overweegt dat, nog los van de vraag of de wederpartij
daadwerkelijk heeft onderzocht of een systeem met criteria als door
verzoekers bedoeld kan worden gehanteerd, de wederpartij bij voorbaat de in
het BW genoemde termijn van twee jaar hanteert. Ook ingeval gebleken zou zijn
dat criteria die de mogelijkheid bieden tot meeweging van persoonlijke
omstandigheden van de betrokkenen geen adequaat middel vormen om misbruik van
het woningdistributiesysteem te voorkomen, heeft de wederpartij niet
gemotiveerd waarom op voorhand de termijn van twee jaar en niet een – door
ook andere woningbouwverenigingen gehanteerde – kortere termijn wordt
gehanteerd.

Doordat de wederpartij onvoldoende heeft onderbouwd waarom zij op voorhand de
termijn van twee jaar hanteert, terwijl zij daartoe niet wettelijk verplicht
is, is de Commissie van oordeel dat de wederpartij jegens verzoekers direct
onderscheid maakt naar burgerlijke staat.

4.6. De Commissie overweegt ten aanzien van de vraag of de wederpartij door
de weigering van het medehuurderschap ook onderscheid naar homoseksuele
gerichtheid heeft gemaakt als volgt.

De Commissie heeft eerder geoordeeld dat direct onderscheid op grond van een
wettelijke discriminatiegrond tevens indirect onderscheid op grond van een
andere wettelijke discriminatiegrond kan opleveren (Zie onder andere
Commissie gelijke behandeling, 23 november 1995, oordeelnummer: 95-50.).
Van indirect onderscheid is sprake indien homoseksueel gerichte personen
relatief zwaarder getroffen worden dan heteroseksueel gerichte personen. De
Commissie stelt vast dat, door het stellen van de twee-jaarseis aan ongehuwd
samenwonenden om voor het medehuurderschap in aanmerking te komen, van de
samenwonende homoseksuelen allen worden getroffen aangezien zij niet met
elkaar gehuwd (kunnen) zijn. Van de heteroseksuele samenwonenden wordt niet
iedereen benadeeld, aangezien diegenen die gehuwd zijn van rechtswege het
medehuurderschap hebben en niet door de twee-jaarseis worden benadeeld.
Derhalve is sprake van een onevenredige benadeling van homoseksuelen en moet
worden geconcludeerd dat sprake is van indirect onderscheid op grond van
homoseksuele gerichtheid.

Vervolgens rijst de vraag of objectieve rechtvaardigingsgronden aanwezig
zijn. Aangezien het vermoeden van indirect onderscheid in casu is gelegen in
de burgerlijke staat van verzoekers en degenen die door het geconstateerde
vermoeden van indirect onderscheid worden getroffen zich dientengevolge
kunnen beroepen op het hiervoor geconstateerde onderscheid op grond van
burgerlijke staat, kan een nader onderzoek naar een objectieve
rechtvaardigingsgrond achterwege blijven.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (….) te Amsterdam jegens de
heer (….) en de heer (….) te Amsterdam direct onderscheid op grond van
burgerlijke staat heeft gemaakt als bedoeld in artikel 7, eerste lid,
onderdeel c, Algemene wet gelijke behandeling en derhalve in strijd met deze
wet heeft gehandeld.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. A. Kruyt (lid Kamer),dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer)