Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 10 april 1997

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Partijen zijn in februari 1987 in Trinidad getrouwd zonder enige huwelijkse
voorwaarden. De vrouw heeft de nationaliteit van Trinidad en Tobago en de man
heeft de Nederlandse nationaliteit. In augustus 1987 wordt een dochter
geboren. Uit een eerder huwelijk heeft de man een zoon. Op verzoek van de
vrouw is een echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt. In de
echtscheidingsbeschikking van april 1996 is bepaald dat de vrouw in het
echtelijke huis blijft wonen en dat de kinderen bij haar verblijven. Er wordt
een omgangsregeling getroffen. De vrouw vordert in juni 1996 in kort geding
een straat- en contactverbod. Daarnaast vordert zij op straffe van een
dwangsom in het kader van de boedelscheiding het bevel haar financieel in te
lichten. De president wijst de vorderingen toe. Hij veroordeelt de man om een
bedrag van ƒ 78.000 op een geblokkeerde rekening ten name van de raadslieden
te storten alsmede de opbrengst van de auto. Hij veroordeelt de man om met
bewijsstukken de vrouw inzicht te verschaffen in de saldi op straffe van een
dwangsom van ƒ 1.000 tot een maximum van ƒ 250.000. Hij legt de man een
straat- en contactverbod op voor onbepaalde tijd, en veroordeelt de man om
aan de vrouw alimentatie te betalen van ƒ 700 en m.i.v. 1 juni van ƒ 350 per
maand. De man gaat in beroep tegen het vonnis van de president.
Het hof vindt dat de vrouw een te respecteren belang heeft om de gelden van
de gemeenschappelijke boedel veilig te stellen. De man vindt dat de
beslissingen die de president heeft genomen thuis horen in een
boedelscheidingsprocedure en niet in een kort geding. Het hof oordeelt dat de
stellingen van de man berusten op een foutieve lezing van het vonnis waarvan
beroep. De president heeft voorzieningen bevolen die in het geheel niet –
noch juridisch noch feitelijk – vooruit lopen op de in een
boedelscheidingsprocedure te nemen beslissingen noch op enige beoordeling van
het in het geval van partijen geldende huwelijksgoederenregime. Het hof acht
termen aanwezig – mede omdat de vrouw geen verweer voert op de betreffende
grief – het door de president opgelegde straat- en contactverbod aan een
termijn van een jaar te binden.

Volledige tekst

1. Het geding in hoger beroep

1.1. Appellant-de man- is bij exploot van 26 juni 1996 in hoger beroep
gekomen van het vonnis dat de president van de arrondissementsrechtbank te
Alkmaar op 13 juni 1996 onder KG nummer 215/96 heeft gewezen tussen
geïntimeerde -de vrouw- als eiseres en de man als gedaagde.

1.2. Bij memorie heeft de man zeven grieven tegen het beroepen vonnis
aangevoerd, een productie in het geding gebracht en geconcludeerd-zakelijk
weergegeven- dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, voormeld
vonnis zal vernietigen en de gevraagde voorzieningen alsnog zal weigeren, met
de veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in eerste
instantie en in hoger beroep.

1.3. Bij memorie van antwoord met producties heeft de vrouw de grieven
weersproken en geconcludeerd tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep,
zo nodig onder verbetering van gronden, met de veroordeling van de man in de
kosten van het hoger beroep.

1.4. Tenslotte hebben partijen de stukken van beide instanties aan het hof
overgelegd voor het wijzen van arrest. De inhoud van de stukken geldt als
hier ingevoegd.

2. De grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.

3. De vaststaande feiten
In rechtsoverweging 1 van zijn vonnis heeft de president onder de letters a
tot en met h een aantal feiten ( uitgangspunten) als ten processe vaststaand
opgesomd. Tegen deze opsomming zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof
van die feiten uitgaat.

4. De beoordeling

4.1. Partijen zijn op 14 februari 1987 te Trinidad gehuwd zonder het maken
van huwelijkse voorwaarden.

4.2. Ten tijde van het voltrekken van het huwelijk had de man de Nederlandse
Nationaliteit en de vrouw die van Trinidad en Tobago.

4.3. Zowel als voor als na de huwelijksvoltrekking woonden partijen in
Nederland, laatstelijk te Broek op Langedijk.

4.4. Uit een eerder huwelijk van de man is een thans nog minderjarige zoon,
S, geboren. Uit het huwelijk van partijen is op 4 augustus 1987 een dochter
geboren, K.

4.5. Op verzoek van de vrouw is bij de arrondissementsbank te Alkmaar een
echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt.

4.6. Bij beschikking van voornoemde rechtbank van 4 april 1996 is bij wege
van voorlopige voorziening onder meer beslist zakelijk weergegeven;
– de vrouw is bij uitsluiting gerechtigd tot het gebruik van de echtelijke
woning te Broek op Langeveld,
– K S wordt aan de vrouw toevertrouwd,
– de omgang tussen de minderjarige en de ouder aan wie het kind is
toevertrouwd, wordt door partijen in onderling overleg geregeld.

4.7. In voormelde beschikking is voorts het volgende overwogen:
“De rechtbank verstaat dat partijen overeenkomen dat de minderjarige S.
geboren uit een eerder huwelijk van de man, welk huwelijk is ontbonden door
overlijden van de vrouw, (ook) bij de vrouw zal verblijven en dat de man ten
behoeve van deze minderjarige een bijdrage zal betalen van ƒ 350 per maand.

4.8. Het dictum van het vonnis waarvan beroep luidt- voorzover relevant- als
volgt;
“De president:
1. Veroordeelt de man om op een geblokkeerde rekening ten name van de
raadslieden van partijen te voldoen een bedrag van ƒ 78.000 (…), alsmede de
opbrengst van de auto;
2. Veroordeelt de man om de vrouw deugdelijk met bewijsstukken gestaafd
inzicht te verschaffen in de saldi en het verloop van de tegoeden bij de NV
Kredietbank en de Rabobank, beide te Antwerpen;
3. Bepaalt dat de man een dwangsom van ƒ 1.000 zal verbeuren per dag of
dagdeel dat hij na veertien dagen na betekening van dit vonnis in gebreke
blijft aan het sub 1. En sub 2. Gevorderde te voldoen, zulks echter tot een
maximum van ƒ 250,000;
4. Verbiedt de man zich te bevinden in het gebied rond de voormalige
echtelijke woning te Broek op Langedijk, begrensd als volgt (na te noemen
grenzen begrepen in het verbod)
– in het noorden door de Oostelijke randweg , de Reiger en De Kwikstaart;
– in het zuiden door de Reiger en de Aalschover;
– in het oosten door het kanaal Alkmaar Omval, een en ander conform
aangehechte plattegrond, met machtiging op eiseres tot tenuitvoerlegging met
behulp van de sterke arm;
5. Verbiedt de man om de vrouw te volgen, te bezoeken, te bedreigen of
anderszins contact met haar op te nemen, op straffe van een dwangsom van ƒ
1.000 per overtreding;
6. Veroordeelt de man om aan de vrouw te voldoen een bedrag van ƒ 700 (…)
en voorts ingaande 1 juni 1996 telkens bij vooruitbetaling een bedrag van ƒ
350 (…) per maand;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad”.

4.9. Met grief 1 keert de man zich tegen de dictum onder 1., met grief 2
tegen het dictum onder 2. , met grief 3. Tegen het dictum onder 3., met grief
4. Tegen het dictum onder 4., met grief 5. Tegen het dictum onder 5., met
grief 6. Tegen het dictum onder 6. En met grief 7. Tenslotte tegen de
uitvoerbaar bij voorraad verklaring.

4.10. Aan de dicta onder 1,2 en 3 ligt – naar de kern genomen- de overweging
ten grondslag dat de man er op uit is de echtscheiding financieel naar eigen
hand te zetten en dat de vrouw er derhalve een in rechte te respecteren
belang bij heeft de gelden van een mogelijk gemeenschappelijke boedel veilig
te stellen. De president overweegt dat een redelijke manier hiertoe is het
storten van die gelden op een geblokkeerde rekening ten name van de
raadslieden. Tenslotte overweegt de president dat er alle aanleiding bestaat
de vrouw een dwangmiddel te verschaffen en wel door de vordering tot het
bepalen van dwangsommen -in enigszins gematigde omvang- toe te wijzen.

4.11. In de toelichting op de grieven1,2 en 3 stelt de man dat de president
met de door deze grieven aangevochten onderdelen van het dictum beslissingen
heeft genomen die thuis horen in een boedelscheidingsprocedure en niet in een
kort geding. Tevens stelt de man dat de president, aldus beslissende, het
verweer dat er geen sprake is van enig gemeenschappelijk vermogen, ten
onrechte woordeloos heeft gepasseerd en “hierover indirect al een definitieve
uitspraak” heeft gedaan “door over diverse onderwerpen behorende bij de
boedelscheiding een uitspraak te doen”.

4.12. Deze stellingen berusten op een foutieve lezing van het vonnis waarvan
beroep. De president heeft voorzieningen bevolen die in het geheel niet- noch
juridisch noch feitelijk- vooruit lopen op de in een
boedelscheidingsprocedure te nemen beslissingen noch op enige beoordeling van
het in het geval van partijen geldende huwelijksgoederenregime.

4.13. Voorzover de man in de toelichting op grief 1. Nog bedoelt te stellen
dat hij in voldoende mate heeft voldaan aan zij gehoudenheid de vrouw
informatie te verschaffen omtrent de besteding van gelden van de (eventueel
gemeenschappelijke) boedel en wel door het herhalen van de bewering dat hij
het litigieuze bedrag van ƒ 78.000 heeft besteed aan de betaling van
schuldeisers en wel thans onder overlegging van een schuldbekentenis voor een
bedrag, groot ƒ 45,000, met daarop de aantekening “dd 17-4-1996 Voldaan ƒ
53.362,80 inclusief rente”, is dit ongenoegzaam. De schuldbekentenis en –
naar het hof begrijpt- de betaling worden gedaan door de vrouw betwist. Voor
het overige geldt dat in dit hoger beroep het door de president in het vonnis
waarvan beroep geconstateerde gebrek aan (concrete) informatie niet wordt
geheven door het overleggen van deze enkele – zoals reeds overwogen: betwiste
produktie. De overweging van de president, zoals hiervoor verkort weergeven
onder 4.10, eerste volzin, is hierdoor niet aangetast en geldt derhalve nog
verkort.

4.14. In de toelichting op grief 2. Verwijt -naar het hof begrijpt_ de man de
president dat deze in het vonnis waarvan beroep geen acht heeft geslagen op
de brieven, afkomstig van de in dictum onder 2. Vermelde banken. Ook dit
berust op een foutieve lezing van het vonnis waarvan beroep. De president
heeft kennis genomen van die brieven en heeft daaraan de conclusie verbonden
dat het standpunt van de man dat hij geen bankrekeningen in België
onderhoudt, volstrekt ongeloofwaardig overkomt.

4.15. Voorzover de man tenslotte nog in de toelichting op grief 3. Stelt dat
hij de kans loopt “dwangsommen te verbeuren waardoor hij onder onredelijke
druk gezet wordt in de echtscheiding c.q. boedelscheidingsprocedure”, vermag
het hof de man niet te volgen in deze redenering. Het bepalen van een
dwangsom is uit zijn aard bedoeld om iemand onder de druk te zetten en wel om
het aldus van een sanctie voorziene (gedeelte van het ) dictum na te komen.
Dat kan in concreto op geen enkele wijze een onredelijk druk opleveren in de
echtscheiding-of de boedelscheidingsprocedure.

4.16 uit het voorgaande volgt dat de grieven 1,2 en 3 geen doel treffen.

4.17. In de toelichting op de grieven 4 en 5 wordt in de eerste plaats
gesteld dat de man niet persoonlijk aanwezig was bij de behandeling van het
kort geding en dat het derhalve niet zo kan zijn geweest dat hij desgevraagd
heeft gezegd geen bezwaar te hebben tegen een straatverbod. De man miskent
hier echter dat zijn advocaat wel bij de mondelinge behandeling aanwezig is
geweest en aldaar namens zijn cliënt kennelijk heeft gezegd bedoeld bezwaar
niet te hebben.

4.18. De stelling van de man dat het verbinden van een dwangsom aan het
contact te voorbarig was, is zonder nadere toelichting niet begrijpelijk en
dient te worden gepasseerd.

4.19. In het vonnis waarvan beroep heeft de president overwogen dat het door
de vrouw gevorderde straat-en contactverbod door de man onvoldoende
gemotiveerd is weersproken en dat derhalve de desbetreffende vorderingen
zullen worden toegewezen. In dit hoger beroep heeft de man onvoldoende
gemotiveerd gesteld waarom deze overweging onjuist zou zijn. Het hof begrijpt
uit de toelichting op de grieven 4 en 5. Echter dat de man van mening is dat
voor deze verboden, in de vorm waarin zij zijn gegeven, thans geen aanleiding
meer is. Mede gelet op de omstandigheid dat de reactie van de vrouw op deze
grieven niets meer behelst dan in de eerste aanleg reeds door de vrouw was
gesteld -hetgeen op zich zelf een straat- en contactverbod van onbeperkte
duur niet zou hebben gerechtvaardigd, ware het niet dat er in de eerste
aanleg in wezen hiertegen geen verweer is gevoerd- acht het hof termen
aanwezig het door de president opgelegde straat-en contactverbod aan een
termijn van een jaar te binden.

4.20. De grieven hebben derhalve succes voorzover zij leiden tot voormelde
begrenzing in tijd. Voor het overige hebben zij geen succes.

4.21. In de toelichting op grief 4 herhaalt de man zijn reeds in de eerste
instantie gedane stelling dat de vrouw een bedrag van ƒ 8.440 van de
gemeenschappelijke rekening heeft afgehaald en dat er derhalve geen
aanleiding bestaat haar (op zichzelf door hem niet betwiste) vordering tot
het betalen van ƒ 700 ineens en van – vervolgens- ƒ 350 per maand op de in
het vonnis waarvan beroep bepaalde wijze toe te wijzen. De man adstrueert
deze stelling echter niet, gelijk hij dat ook niet deed in de eerste
instantie. Het hof acht het dienaangaande door de president in het vonnis
waarvan beroep overwogene juist en maakt deze overwegingen tot de zijne. De
grief snijdt geen hout.

4.22. In de toelichting op grief 7. Stelt de man dat de president door de
uitvoerbaarheid bij voorraad uit te spreken met onevenredige hardheid heeft
beslist en hem daardoor ten opzichte van de vrouw “in een zeer ongelijke
positie ten aanzien van de lopende echtscheidingsprocedure” heeft geplaatst.

4.23. Deze stelling is onbegrijpelijk. Het treffen van voorzieningen, zoals
in dit kort geding door de vrouw gevraagd, heeft zonder de gewraakte
uitvoerbaar bij voorraad verklaring weinig tot geen zin. De man wordt door
deze voorzieningen in het geheel niet in de door hem bedoelde ongelijke
positie geplaatst. De grief snijdt geen hout.

5. Slotsom
5.1. De grieven 4 en 5 hebben gedeeltelijk succes en falen voor het overige.
De grieven 1,2,3,6 en 7 treffen geen doel.

5.2. Het vonnis waarvan beroep dient op de onderdelen 4 en 5 van dictum als
na te melden te worden aangevuld en voor het overige te worden bekrachtigd.

5.3. Gelet op de onderlinge verhouding van partijen zullen de proceskosten
van het hoger beroep worden gecompenseerd als na te melden.

6. De beslissing
Het hof:

6.1. Vult als volgt aan het dictum van het vonnis waarvan beroep, voorzover
onder punt 4 gewezen:
verbiedt de man zich voor de duur van een jaar te bevinden in het gebied rond
de voormalige echtelijke woning te Broek op Langedijk, begrensd als volgt (na
te noemen grenzen begrepen in het verbod)
– in het noorden door de Oostelijke randweg , de Reiger en De Kwikstaart;
– in het westen door de Lepelaar;
– in het zuiden door de Reiger en de Aalschover;
– in het oosten door het kanaal Alkmaar Omval, een en ander conform
aangehechte plattegrond, met machtiging op eiseres tot tenuitvoerlegging met
behulp van de sterke arm;

6.2. Vult als volgt aan het dictum van het vonnis waarvan beroep, voorzover
onder punt 5. Gewezen:
verbiedt de man voor de duur van een jaar om de vrouw te volgen, te bezoeken,
te bedreigen of anderszins contact met haar op te nemen, op straffe van een
dwangsom van ƒ 1.000 per overtreding;

6.3. Bekrachtigt het vonnis voor het overige;

6.4. Compenseert de kosten van deze procedure aldus dat iedere partij de
eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs Kop, Doeleman, Goslings