Instantie: Rechtbank ‘s-Hertogenbosch, 27 maart 1997

Instantie

Rechtbank ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Eiseres heeft ernstige twijfels over haar afstamming. Zij veronderstelt
dat
gedaagden niet haar biologische ouders zijn. Zij vordert dat haar wettige
ouders een DNA-test ondergaan en een onderzoek tot vaststelling van de
bloedgroep.
In principe heeft een kind het recht om te weten van wie het afstamt, art.
7
VN-kinderverdrag. Maar daartegenover staat het recht van gedaagden. Hun
recht
op behoud van hun lichamelijke integriteit impliceert dat zij (in beginsel)
niet gedwongen kunnen worden zich te onderwerpen aan onderzoeken aan hun
lichaam of van erfelijk materiaal. Voor toewijzing van de vordering van
eiseres bij wijze van voorlopige voorziening is slechts plaats als het
zeer
waarschijnlijk is dat het verzoek in de bodemprocedure wordt gehonoreerd
en
als er een spoedeisend belang is. Er zijn zwaarwegende belangen van beide
partijen in het geding. De belangen van eiseres gaan niet altijd en zonder
meer boven die van gedaagden. De vordering wordt afgewezen.

Volledige tekst

; 1. De procedure

1.1. Eiseres heeft in kort geding gesteld en gevorderd zoals hierna verkort
is weergegeven.

1.2. De procureur van eiseres heeft de vordering ter terechtzitting
toegelicht mede aan de hand van de door hem overgelegde pleitnota.

1.3. De procureur van gedaagden heeft verweer gevoerd aan de hand van de
door
hem overgelegde pleitnotities/conclusie van antwoord met produkties.

1.4. Na gevoerd debat hebben de raadslieden van partijen de processtukken
overgelegd voor vonnis.

2. Enkele vaststaande feiten

Eiseres, thans 27 jaar oud, is de wettige dochter uit het huwelijk van
gedaagden. Gedaagden hebben nog twee kinderen, die jonger zijn dan eiseres.

3. Het geschil

3.1. Eiseres stelt dat zij ernstige twijfel heeft over haar afstamming.
Zij
veronderstelt dat gedaagden niet haar biologische ouders zijn. De onzekerheid
op dit punt belast haar zwaar. Op deze gronden vordert zij, kort gezegd:
gedaagden te gelasten om zich, op hun kosten, te onderwerpen aan:
– een DNA-onderzoek;
– een onderzoek tot vaststelling van de bloedgroep,
te verrichten door een door de president aan te wijzen deskundige, welke
onderzoeken uitsluitend dienen om aan te tonen of zij, eiseres, als
biologisch kind van gedaagden dan wel een van hen moet worden aangemerkt,
en
te bepalen dat de onderzoeksrapporten door gedaagden aan haar, eiseres,
of
een door haar aan te wijzen (vertrouwens)arts dan wel een door de president
aan te wijzen arts zullen moeten worden bekend gemaakt, met veroordeling
van
gedaagden in de proceskosten.

3.2. Eiseres beroept zich voor de bij haar ontstane twijfel op het volgende:

(1) Zij heeft vernomen dat beide gedaagden de bloedgroep 0-positief hebben.
Zelf heeft zij de bloedgroep A-positief. Hieruit volgt haars inziens dat
zij
geen biologisch kind van gedaagden is.

(2) Zij heeft een lichaamsbouw die totaal afwijkt van die van gedaagden.

(3) Zij heeft de zeer zeldzame, erfelijk bepaalde, ziekte bloedarmoede
B12.
Deze ziekte komt niet voor in de families van gedaagden.

(4) De weigering van gedaagden om aan een onderzoek mee te werken is strijdig
met hetgeen van rechtgeaarde ouders mag worden verwacht en versterkt de
twijfel van haar, eiseres, slechts.

3.3. Gedaagden hebben de vordering bestreden. Zij stellen dat eiseres met
zekerheid hun (niet alleen wettige, maar ook biologische) kind is; volgens
hen is zij op 14 jan. 1970 in het Carolus Liduina Ziekenhuis te
‘s-Hertogenbosch uit gedaagde sub 2 geboren. Gedaagden betwisten dat er
een
rechtsgrond is voor de vordering. Medewerking aan een DNA- of ander onderzoek
achten zij volstrekt overbodig, kwetsend en beangstigend. Als de oorzaak
van
de bij eiseres ontstane twijfel zien zij haar psychische verwarring. In
hun
visie worden haar psychische problemen niet adequaat aangepakt, doordat
eiseres zich niet onder behandeling van erkende artsen of therapeuten stelt.
Aan een afstammingsonderzoek zouden zij, gedaagden, hooguit willen meewerken
als eiseres toezegt een dergelijke professionele begeleiding te willen
ondergaan.

3.4. Op de verdere stellingen van partijen zal in het navolgende worden
ingegaan voorzover dat nodig is.

4. De beoordeling van het geschil

4.1. Uitgangspunt moet zijn dat eiseres het recht heeft om te weten van
wie
zij afstamt. In art. 7 van het Internationaal Verdrag voor de rechten van
het
kind, dat bij Rijkswet van 24 nov. 1994 (Stb. 862) door Nederland is
goedgekeurd, en in werking is getreden op 8 maart 1995, is met zoveel woorden
vastgelegd dat een kind, voorzover mogelijk, het recht heeft zijn of haar
ouders te kennen. Het recht om te weten van wie men (wél) afstamt, staat
op
één lijn met het recht om te weten of men van zijn wettige ouders
niet afstamt.
Afgezien van de genoemde verdragsbepaling vloeit dit recht voort uit het
persoonlijkheidsrecht van eiseres. Zij heeft er belang bij dat de bij haar
opgekomen twijfel over haar afstamming wordt weggenomen. Het is van algemene
bekendheid dat onzekerheid over afstamming – en daarmee over de eigen
identiteit – psychische problemen kan veroorzaken of versterken, of op
zijn
minst genomen in de weg kan staan aan een oplossing daarvan.

4.2. De regel van art. 1:207 van het Burgerlijk Wetboek, die inhoudt dat
niemand zich op een staat kan beroepen die strijdig is met zijn afstamming
volgens zijn geboorte-akte, indien hij een staat overeenkomstig die akte
bezit, staat aan het recht van eiseres niet in de weg. Dit artikel belet
niet
dat de identiteit van een kind in twijfel kan worden getrokken en op die
grond onderwerp van bewijslevering kan zijn.

4.3. Tegenover de hier in het kort beschreven positie van eiseres staat
die
van gedaagden. Hun recht op behoud van hun lichamelijke integriteit
impliceert dat zij (in beginsel) niet gedwongen kunnen worden zich te
onderwerpen aan onderzoeken aan hun lichaam of van erfelijk materiaal.
Daaronder valt een DNA- of bloedonderzoek, ook als dit slechts geschiedt
met
het oog op het verkrijgen van zekerheid over de biologische verwantschap
tussen hen en eiseres. Aan hun recht wordt ook niet afgedaan door het enkele
feit dat voor een DNA-onderzoek geen lichamelijke ingreep van betekenis
nodig
is.

4.4. Voor toewijzing van de vordering van eiseres bij wijze van voorlopige
voorziening is slechts plaats (1) als met een hoge mate van
waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat een dergelijke aanspraak in
een
bodemprocedure zal worden gehonoreerd en (2) als eiseres bij die vordering
een spoedeisend belang heeft. Deze voorwaarden klemmen hier te meer, nu
de
gevraagde voorziening in wezen een definitief karakter heeft.

4.5. Uit hetgeen in de nummers 4.1 en 4.3 is vermeld, volgt dat er
zwaarwegende belangen van beide partijen (eiseres en gedaagden)
in
het geding zijn. Niet kan worden aangenomen dat de bedoelde belangen van
eiseres altijd en zonder meer voorgaan boven die van gedaagden. Met andere
woorden: er is thans geen algemene rechtsregel die inhoudt dat elk
(meerderjarig) kind er jegens zijn wettige ouders aanspraak op kan maken
dat
zij meewerken aan een onderzoek dat uitsluitsel geeft over de biologische
verwantschap tussen hen als ouders en dat kind. Er dient een nadere weging
van de over en weer in het geding zijnde belangen plaats te vinden. Daarbij
kan worden aangetekend dat de door gedaagden gestelde voorwaarde voor het
verlenen van medewerking aan een eventueel onderzoek, te weten dat eiseres
zich aan professionele begeleiding onderwerpt, niet kan worden overgenomen.
Eiseres is immers vrij in haar keuze van een therapie of behandelaar.

4.6. Met betrekking tot de onder 3.2 genoemde gronden van de vordering
van
eiseres wordt het volgende overwogen. Grond (1) is vervallen, nu gedaagden
in
dit kort geding hebben aangetoond dat zij – evenals eiseres – de bloedgroep
A-positief hebben. De informatie waarover eiseres meende te beschikken
was
dus niet juist.
Grond (2) is van zeer beperkte betekenis. In het midden kan blijven of
er
duidelijke verschillen in uiterlijk (lichaamsbouw enz.) bestaan tussen
enerzijds eiseres en anderzijds gedaagden en hun (andere) kinderen. Het
is
immers van algemene bekendheid dat biologische verwantschap dergelijke
verschillen niet uitsluit. Eiseres heeft haar stellingen op dit punt ook
niet
gestaafd met enig gegeven van een terzake deskundige.

Grond (3) is niet toegelicht aan de hand van enig medisch gegeven. Gedaagden
hebben gezegd dat zij met dit argument tot dusver onbekend waren.
Grond (4) heeft geen zelfstandige betekenis. Het is een cirkelredenering
om
het als argument voor een rechtsplicht van gedaagden te beschouwen.

4.7. Uit hetgeen in onderdeel 4.6 is overwogen volgt dat in dit kort geding
niet is gebleken van serieuze, enigszins geobjectiveerde, aanwijzingen
voor
de gerechtvaardigdheid van de veronderstelling van eiseres dat zij niet
het
biologische kind van gedaagden is. Tot dusver is er ook geen enkele
aanwijzing voor haar vermoeden dat zij niet, in het Carolus Liduina
Ziekenhuis, uit gedaagde sub 2 is geboren.

4.8. Ook over de psychische nood van eiseres zijn geen gegevens van terzake
deskundigen aanwezig. Het gaat hierbij in het bijzonder om twee aspecten:
de
betekenis die de twijfel over haar afstamming heeft voor haar psychische
toestand, en in het verlengde daarvan de betekenis die de uitkomsten van
het
door haar gewenste onderzoek in dat opzicht kunnen hebben.

4.9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet is voldaan aan de onder
4.4 vermelde voorwaarden voor toewijzing van de vordering in dit kort geding.
De vordering wordt daarom afgewezen. Eiseres zal, als de in het ongelijk
gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van het geding.

5. De beslissing

De president:

wijst de vordering af;

veroordeelt eiseres in de kosten van het geding aan de zijde van gedaagde
gevallen en tot dusver begroot op ƒ 1.500,= voor salaris van de procureur
en
op ƒ 330,= voor verschotten.

Rechters

Mr Hofhuis