Instantie: Commissie gelijke behandeling, 25 maart 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker werkt in het hotel van de wederpartij als voorman `public area
attendants’ van de afdeling `housekeeping’. Hij is recent gedoopt volgens de
Sikh-religie en draagt in verband met die geloofsovertuiging sindsdien een
tulband, dolk, baard en armband. De wederpartij heeft verzoeker geschorst
omdat zijn uiterlijk niet langer in overeenstemming is met de
kledingvoorschriften van de wederpartij. Bovendien is het dolkje volgens de
wederpartij bedreigend voor gasten en het overige personeel.
Het dragen van de tulband, baard, het dolkje en de armband zijn voor de
wederpartij niet als uitingen van de godsdienstige overtuiging van verzoeker,
als zodanig, reden geweest om verzoeker te ontslaan. De Commissie oordeelt
derhalve dat geen sprake is van direct onderscheid. Wel in sprake van
indirect onderscheid op grond van godsdienst.
Het indirecte onderscheid is niet objectief gerechtvaardigd. Het ontslag van
verzoeker staat niet in verhouding tot het met het hanteren van
kledingvoorschriften beoogde doel, nl. het waarborgen van het imago en de
sfeer in het hotel. Ook het bezwaar tegen het dragen van het dolkje acht de
Commissie niet overtuigend, nu het dolkje voor derden niet zichtbaar onder de
kleding wordt gedragen. Ten aanzien van de verontrusting bij het personeel
merkt de Commssie op dat deze lijkt terug te voeren op de wijze waarop de
wederpartij het personeel over het dolkje heeft ingelicht.
Strijd met de wet.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK

1.1. Op 28 februari 1997 verzocht de heer (….) te Amsterdam (hierna:
verzoeker) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar
oordeel te geven over de vraag of door (….) te Hoofddorp (hierna: de
wederpartij) onderscheid wordt gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke
behandeling.

1.2. Op grond van zijn godsdienst draagt verzoeker sinds korte tijd een dolk,
een baard, een armband en een tulband. De wederpartij heeft verzoeker om die
reden geschorst en vervolgens een ontbindingsverzoek bij de kantonrechter
ingediend. Volgens verzoeker maakt de wederpartij hiermee onderscheid op
grond van godsdienst als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling.

2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en conform het
verzoek van verzoeker de versnelde behandeling toegepast.
Partijen zijn opgeroepen voor een zitting op 17 maart 1997.
Voorafgaand aan de zitting is de wederpartij in de gelegenheid gesteld haar
standpunt schriftelijk uiteen te zetten. De wederpartij heeft hiervan geen
gebruik gemaakt.

2.2. Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoeker
– dhr. (….) (verzoeker)
– mw. (….) (gemachtigde Stichting Meldpunt Discriminatie Amsterdam)
– dhr. mr. E. Bakhuis (advocaat)

van de kant van de wederpartij
– mw. (….) (manager personeelszaken)
– mw. (….) (accomodation manager)
– mw. (….) (operational assistent)
– dhr. mr. J.K.F. Maassen (advocaat)

tolk
– dhr. (….)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. prof.mr. A.W. Heringa (lid Kamer)
– dhr. A. Kruyt (lid Kamer)
– mw. mr. A.N. Veekamp (secretaris Kamer).

2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1. De wederpartij is een hotel. Verzoeker werkt sinds september 1994 bij de
wederpartij, in eerste instantie als medewerker huishouding. Vanaf 1
september 1995 is verzoeker werkzaam in de functie voorman `public area
attendants’ van de afdeling `housekeeping’. Hij zorgt onder andere voor het
schoonhouden van de voor de gasten van het hotel toegankelijke ruimten.
Verzoeker is een religieuze Sikh en van Indiase afkomst.

3.2. Tijdens zijn vakantie in India is verzoeker gedoopt. Op grond van zijn
religieuze overtuiging eerbiedigt verzoeker de zogenaamde 5 K’s. Deze K’s
houden in dat een gedoopte of ingewijde Sikh ongeknipte haren en baard moet
dragen (kesh) en de haren moet bedekken met een tulband, een kam in het haar
moet dragen (kangha), een dolk moet dragen (kirpan), een armband (kara) en –
onder zijn kleding – een op een speciale manier gemaakte korte broek (kachha)
moet dragen. Ter zitting heeft de Commissie kennis kunnen nemen van deze
kenmerken zoals die door verzoeker worden gedragen; ook is aan de Commissie
de `kirpan’ getoond, alsmede de wijze waarop deze onder de kleding wordt
gedragen.

Toen verzoeker na zijn vakantie volgens de voorschriften van de 5 K’s gekleed
op zijn werk verscheen, is verzoeker na een gesprek met de general-manager
geschorst. In de schriftelijke bevestiging van de schorsing wordt verzoeker
aangemaand zich zonder baard, tulband en dolk bij de wederpartij te melden.
Toen verzoeker niet op het werk is verschenen, heeft de wederpartij een
ontbindingsverzoek met betrekking tot de arbeidsovereenkomst bij de
kantonrechter ingediend. Verzoeker heeft de President van de Rechtbank in
kort geding gevraagd de schorsing ongedaan te maken. Na de zitting en de
behandeling in raadkamer heeft de Commissie vernomen dat de President van de
Rechtbank te Haarlem op 18 maart 1997 de gevraagde voorziening heeft
toegewezen.

3.3. In het huishoudelijk reglement van de wederpartij is onder 2., UITERLIJK
& GEDRAG, onder andere het volgende opgenomen:
‘ Indrukken en meningen over ons hotel en organisatie worden grotendeels
gevormd door het uiterlijk en de houding van het personeel, zowel
geüniformeerd als ongeüniformeerd personeel. Het is daarom de
verantwoordelijkheid van iedere werknemer om aandacht te besteden aan
zijn/haar uiterlijk en hygiëne als hij/zij in dienst is.’
‘ 2.2. Accessoires (…) Kettingen, armbanden en oorbellen mogen niet bij het
uniform gedragen worden (…)
Baarden zijn niet toegestaan. Snorren moeten kort zijn en netjes onderhouden
worden.
Het haar mag niet op de kraag vallen, mag niet voor het gezicht vallen en
moet altijd schoon zijn. (…)’
Gebleken is dat bij de wederpartij nog één andere werknemer werkzaam is die
een baard draagt.

De standpunten van partijen

3.4. Verzoeker stelt het volgende.

Als gedoopte Sikh is hij verplicht de onder 3.2. beschreven vijf K’s te
eerbiedigen. Die eerbiediging is voor hem geen vrijblijvende aangelegenheid,
maar een wezenlijk en integraal onderdeel van de Sikh-religie.

De Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) verbiedt onderscheid op grond van
godsdienst in de arbeidsverhoudingen. Primair is er sprake van direct
onderscheid op grond van godsdienst. Immers, de wederpartij verwijst bij haar
handelen rechtstreeks naar onder meer de tulband en dolk als godsdienstige
uitingen. De wettelijke toegestane uitzonderingsgronden zijn niet van
toepassing in deze situatie. Subsidiair stelt de verzoeker dat in het geval
van indirect onderscheid er geen sprake is van een objectieve
rechtvaardiging.

3.5. Verzoeker is tijdens zijn vakantie gedoopt. Bij terugkeer op zijn werk
is hem door de general-manager te verstaan gegeven dat zijn veranderde
uiterlijk, met name baard en tulband, niet binnen het bedrijf geaccepteerd
werden. Verzoeker heeft uitgelegd dat hij tijdens zijn vakantie gedoopt is en
derhalve gehouden is aan de vijf K’s te voldoen. Hij heeft uitgelegd wat deze
vijf K’s inhielden en tevens de dolk (kirpan) laten zien die hij onder zijn
werkkleding droeg. Deze werd niet zichtbaar gedragen.
De general-manager gebood verzoeker de dolk af te doen omdat deze bedreigend
was voor gasten en personeel. Verzoeker heeft dit geweigerd, waarop de
general-manager de politie heeft laten komen. De politie heeft de dolk niet
in beslag genomen omdat deze een religieus voorwerp betreft dat niet onder de
Wapenwet valt. Vervolgens heeft de general-manager verzoeker verzocht zijn
sleutels en werkkleding in te leveren en het hotel te verlaten.
Verzoeker heeft een brief van de wederpartij ontvangen waarin werd bevestigd
dat hij geschorst was vanwege het dragen van een tulband, baard en de dolk.

3.6. De wederpartij stelt het volgende.

Verzoeker is op grond van de arbeidsovereenkomst en het huishoudelijk
reglement van de wederpartij gehouden geen sieraden te dragen, geen baard te
dragen, een snor kort en verzorgd te houden en een kapsel te dragen waarbij
het haar uit het gezicht blijft.
Verzoeker heeft zich tijdens zijn verblijf in India bekeerd tot de
Khalsa-broederschap. Dit is een aparte, van oorsprong militaire, beweging
binnen de Sikh-gemeenschap.
Verzoeker heeft besloten de herkenningstekens van deze broederschap zoals
onder 3.2. genoemd, te dragen.

De wederpartij heeft een zorgvuldige afweging gemaakt tussen het belang van
verzoeker om de herkenningstekens als uiting van zijn geloofsovertuiging te
dragen en haar eigen belang, om door middel van het stellen en handhaven van
kledingregels haar imago te beschermen waarbij zowel gasten als overige
werknemers zich prettig voelen.

De wederpartij is van mening dat zij gerechtigd is om voorschriften te geven
met betrekking tot de uiterlijke verzorging van de personeelsleden en de door
hen tijdens het werk te dragen kleding. Het personeel bepaalt immers in
belangrijke mate de sfeer en het imago van het hotel. Deze bevoegdheid is wel
aan de grenzen van de wet en de redelijkheid en billijkheid gebonden. Om de
reikwijdte van de grenzen van redelijkheid en billijkheid vast te kunnen
stellen, moet worden gekeken naar de concrete omstandigheden van het geval
zoals de aard van het bedrijf van de wederpartij, de functie van de betrokken
werknemer en de vraag of de gestelde eisen redelijkerwijs voor de deugdelijke
uitoefening van de functie noodzakelijk zijn. Bovendien is van essentieel
belang wat partijen bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst zijn
overeengekomen.

De wederpartij acht het van essentieel belang dat gasten (en de overige
werknemers) zich kunnen identificeren met het imago van het hotel, dat
voldaan wordt aan de eisen van hygiëne, dat alle werknemers gebonden zijn aan
de eisen zoals neergelegd in de arbeidsovereenkomst en het huishoudelijk
reglement en dat verzoeker zelf met deze voorschriften heeft ingestemd. In
dat verband wijst de wederpartij er op dat de andere werknemer met een baard
reeds bij de wederpartij werkzaam was voordat de gestelde eisen bij reglement
waren vastgesteld.
De door verzoeker gedragen herkenningstekens stemmen niet overeen met de
eisen die de wederpartij aan het uiterlijk van haar werknemers stelt. Het
ongeknipte baard- en hoofdhaar voldoet niet aan de eisen van de hygiëne die
aan een hotelmedewerker gesteld mogen worden. De polsband is niet in
overeenstemming met het verbod op het dragen van sieraden. Bovendien brengt
werkzaam zijn in een hotel altijd contacten met de gasten en andere
werknemers met zich mee.
Met name het dragen van de dolk vormt voor de wederpartij een ernstig
beletsel. Deze kan volgens de wederpartij niet onzichtbaar onder de (strakke)
werkkleding worden gedragen. Voorzover de wederpartij bekend betreft de dolk
een volgens de Wet Wapens en Munitie verboden wapen.

De wederpartij is van mening dat verzoekers belang bij het dragen van de
herkenningstekens niet opweegt tegen haar belang bij het waarborgen van haar
imago, de sfeer en het handhaven van (een gevoel van) veiligheid van zowel
gasten als werknemers.
Overgelegd werd in dat verband een door werknemers van de wederpartij
ondertekende verklaring waarin onder meer staat: `Mij is uitgelegd dat deze
collega wenst terug te komen en dan op het werk met een dolkje zal rondlopen.
Ik voel mij zeker niet veilig in (….) als deze man hier rondloopt.’ Door de
general-manager is op 7 maart 1997 aan de medewerkers van de afdeling
housekeeping een brief gestuurd met daarin onder meer het volgende: `Zoals
jullie weten is (….), Public Area Attendant, onlangs tot Sikh bekeerd.
Volgens deze religie behoort hij een dolk te dragen. Wij willen graag weten
of jullie je hierdoor bedreigd voelen.’ Verzoekers collega’s hebben daarop
gereageerd door eveneens hun handtekening te zetten.

Samengevat stelt de wederpartij dat er wel sprake is van indirect onderscheid
terzake van godsdienst, maar dat de aangegeven omstandigheden tezamen en in
onderling verband bezien een objectieve rechtvaardiging opleveren in de zin
van de AWGB.

4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid
heeft gemaakt op grond van godsdienst zoals bedoeld in de AWGB door verzoeker
te schorsen en de arbeidsovereenkomst met verzoeker te willen beëindigen
vanwege het feit dat verzoeker een tulband, een baard, een dolk en een
armband draagt.

4.2. Voor de beantwoording van deze vraag zijn de volgende wetsartikelen van
belang.

Artikel 5, eerste lid, onderdeel b, AWGB bepaalt dat het maken van
onderscheid verboden is bij het beëindigen van een arbeidsverhouding.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat de wet onder meer ziet op onderscheid tussen
personen op grond van godsdienst.

Artikel 1 stelt tevens, dat onder onderscheid zowel direct als indirect
onderscheid begrepen wordt. Onder direct onderscheid wordt verstaan
onderscheid dat verwijst naar één van de in de AWGB genoemde
discriminatiegronden zoals godsdienst. Indirect onderscheid is onderscheid,
dat op grond van andere hoedanigheden of gedragingen dan godsdienst direct
onderscheid op grond van godsdienst tot gevolg heeft.

In artikel 2, eerste lid, AWGB is verder bepaald dat het in de wet
neergelegde verbod van onderscheid niet geldt ten aanzien van indirect
onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is.

4.3. Ten aanzien van de vraag of het handelen van de wederpartij de
discriminatiegrond godsdienst betreft, overweegt de Commissie als volgt
(Conform – recentelijk – Commissie Gelijke Behandeling, 3 februari 1997,
oordeel 97-14.).

Het begrip godsdienst dat in de AWGB als non-discriminatiegrond is opgenomen,
omvat niet alleen het huldigen van een geloofsovertuiging, maar ook het zich
daarnaar gedragen( Tweede Kamer, 1990-1991, 22014, nummer 5, p. 39/40.
Vergelijk ook Tweede Kamer, 1975-1976, 13872, nummer 3, p. 29.). Gedragingen
die, mede gelet op hun karakter en op de betekenis van godsdienstige
voorschriften en regels, een rechtstreekse uitdrukking geven aan de
godsdienstige overtuiging, worden tevens beschermd door het verbod van
onderscheid op grond van godsdienst. In de voorliggende zaak is niet betwist
dat het dragen van tulband, baard, armband en dolk uitingen zijn van het
geloof van verzoeker. Ook de Commissie heeft geen enkele reden om aan te
nemen dat er hier niet sprake is van gedragingen die uitdrukking zijn van de
Sikh-religie. De door partijen overgelegde stukken laten geen andere
conclusie toe ( Vgl. ook Kantongerecht Amsterdam 24 januari 1986, PRG
1986/2462. Eveneens komt uit engelse rechtspraak naar voren dat de tulband en
de haargroei, alsmede het dragen van een korte broek, tot de kenmerken van de
Sikh-religie behoren; zie onder andere: Employment Appeal Tribunal 12 mei
1981, Kingston and Richmond Area Health Authority v. Kaur, en 3 en 18 oktober
1985, Saunders v. Bakers, Food and allied Workers Union.). Het feit dat niet
iedere Sikh op deze wijze uitdrukking geeft aan zijn godsdienst is geen
argument om aan dergelijke gedragingen het godsdienstige karakter in de
onderhavige zaak te ontzeggen.
De Commissie stelt dan ook vast, op grond van de overgelegde stukken en de
behandeling ter zitting, dat voor verzoeker het dragen van tulband, baard,
armband en dolk verbonden is aan zijn geloofsovertuiging. Geconcludeerd moet
dan ook worden dat in deze zaak godsdienst de grond voor mogelijk onderscheid
is en dat het handelen van de wederpartij dient te worden getoetst aan het
wettelijk verbod op het maken van dit onderscheid.
Daarmee is niet gezegd dat ieder onderscheid terzake van een godsdienstige
uitdrukking gelijk staat aan direct onderscheid op grond van godsdienst. Of
in de voorgelegde casus sprake is van direct of indirect onderscheid vergt
een separate beantwoording.

4.4. Alvorens nader in te gaan op de vraag of in strijd met de wet
onderscheid op grond van godsdienst is gemaakt, behoeft nog aandacht de vraag
of niet ook sprake is van onderscheid op basis van één van de andere in de
AWGB genoemde gronden, waarbij met name gedacht dient te worden aan het
begrip ras.

In de engelse rechtspraak ingevolge de Race Relations Act wordt aangenomen
dat Sikhs te beschouwen zijn als een `distinct ethnic group'( O.a. House of
Lords, Mandla v. Dowell-Lee [1983] 2 A.C. 548.). Op grond van dat criterium
kunnen Sikhs in Engeland voldoen aan de kledingvoorschriften van de
Sikh-religie. Daarbij kan worden aangetekend dat in die wet (een equivalent
voor) het begrip godsdienst ontbreekt.
In casu acht de Commissie van belang dat verzoeker zich in deze zaak
uitdrukkelijk heeft beroepen op het criterium godsdienst.
Aangezien ook overigens noch gesteld noch gebleken is, dat ras (Het begrip
ras omvat tevens, overeenkomstig de definitie in het Internationaal Verdrag
inzake de uitbanning van elke vorm van rassendiscriminatie en overeenkomstig
vaste jurisprudentie van de Hoge Raad: huidskleur, afkomst, of nationale of
etnische afstamming.) in deze zaak een mogelijke grond voor onderscheid is,
onderzoekt de Commissie hierna uitsluitend of er onderscheid is gemaakt op
grond van godsdienst (Aldus ook Commissie Gelijke Behandeling, 19 maart 1996,
oordeel 96-16.).

4.5. Vervolgens dient, zoals aangegeven onder 4.3., onderzocht te worden of
sprake is van direct of indirect onderscheid op grond van godsdienst. De
beantwoording van deze vraag is afhankelijk van het geheel van de feiten.
Indien het dragen van de tulband, baard, dolk, armband, die een uiting zijn
van verzoekers geloofsovertuiging als zodanig, dat wil zeggen als
godsdienstige uiting, een grond is voor het maken van onderscheid,
wordt rechtstreeks verwezen naar de betreffende discriminatiegrond en is
derhalve sprake van direct onderscheid. Indien het dragen van een tulband,
baard, dolk en armband niet als zodanig een grond is voor het maken van
onderscheid, kan sprake zijn van indirect onderscheid. Het gaat dan namelijk
om een handelen dat tot effect heeft dat een godsdienstige groep wordt
benadeeld.
Met deze benadering wordt recht gedaan aan de bedoeling van de wetgever, te
weten het verbieden van onderscheid op grond van godsdienst, alsmede het
beschermen van godsdienstige gedragingen. Het begrip indirect onderscheid zou
ten aanzien van de discriminatiegrond godsdienst zonder enige betekenis
worden als gedragingen onverkort, zoals verzoeker stelt, door het begrip
direct onderscheid zouden moeten worden bestreken, ook als het gaat om een op
zichzelf godsdienst-neutraal onderscheid.
Door neutrale onderscheidingen, die godsdienstige uitingen raken, te laten
bestrijken door het begrip indirect onderscheid wordt naar het oordeel van de
Commissie recht gedaan aan het oogmerk van de wetgever om ook godsdienstige
uitingen de bescherming van de wet te geven, alsmede om neutrale
onderscheidingen via het begrip van het indirecte onderscheid te kunnen
beoordelen, maar slechts wanneer deze onderscheid op één van de in artikel 1
genoemde gronden tot effect hebben.
In het voorliggende geval is er sprake van een handelen van de wederpartij
dat neutraal genoemd kan worden omdat niet direct wordt verwezen naar een
discriminatiegrond. Verzoeker is in eerste instantie aangesproken op zijn
tulband en baard, conform het reglement dat zulks verbiedt. Als een dergelijk
handelen van de wederpartij tot gevolg heeft dat direct onderscheid op grond
van godsdienst wordt gemaakt, kan sprake zijn van een verboden indirect
onderscheid.

De wederpartij hanteert kledingvoorschriften die op schrift zijn gesteld.
Verzoekers uiterlijk voldoet niet langer aan de kledingvoorschriften van de
wederpartij. De Commissie heeft reeds eerder vastgesteld dat
kledingvoorschriften in beginsel duiden op een neutraal handelen aangezien
het daarbij niet om de tulband, de baard etcetera, zijnde uitingen van een
geloofsovertuiging, als zodanig gaat, maar om overwegingen van geheel andere
aard (Commissie gelijke behandeling, 3 februari 1997, oordeel 97-14;
Commissie gelijke behandeling, 17 oktober 1996, oordeel 96-85.). De
kledingvoorschriften van de wederpartij dienen ter bescherming van haar imago
en de sfeer in het hotel. Voorts wijst de wederpartij op het belang van de
hygiëne, alsmede het gevoel van veiligheid van gasten en de overige
werknemers. Ook is in dit verband van belang dat de aan verzoeker gestelde
voorschriften in het algemeen door de wederpartij worden gesteld en in een
reglement zijn vastgelegd.

De Commissie is op grond van het vorenstaande van oordeel dat het in de
voorliggende zaak om indirect onderscheid op grond van godsdienst gaat.

4.6. Het verbod van indirect onderscheid geldt volgens artikel 2, eerste lid,
AWGB niet ten aanzien van indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd
is.

De Commissie toetst bij de vraag of sprake is van een objectieve
rechtvaardigingsgrond aan de volgende criteria (Tweede Kamer, vergaderjaar
1990-1991, 22 014, nr. 3, pag. 14 en Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen, Bilka-Kaufhaus versus Weber von Hartz 13 mei 1986, zaak
170/84; Rinner-Kühn versus FWW Spezial Gebaüdereinigung GmbH & Co. KG 13 juli
1989, zaak 171/88.):
– aan het nagestreefde doel moet iedere discriminatie vreemd zijn;
– de om het doel te bereiken gekozen middelen dienen te beantwoorden aan een
werkelijke behoefte van de organisatie;
– en deze middelen moeten geschikt en noodzakelijk zijn om het gestelde doel
te bereiken.

Het ligt op de weg van de wederpartij om een objectieve rechtvaardigingsgrond
aan te voeren.

Het doel van de kledingvoorschriften is: het waarborgen van het imago en de
sfeer in het hotel. De hotelketen waarvan de wederpartij deel uitmaakt
streeft een uniforme uitstraling na, opdat de hotelgast weet welke service en
sfeer kunnen worden verwacht.
De Commissie is van oordeel dat aan dit doel op zich zelf beschouwd iedere
discriminatie vreemd is. Niet gesteld of gebleken is dat het doel in zichzelf
een ontoelaatbaar onderscheid maakt op een van de in de AWGB verboden
gronden.

Het middel dat in het voorliggende geval gehanteerd is, is het
schorsen/wegsturen van een medewerker die niet voldoet aan de
kledingvoorschriften. Daarbij dient aan de orde te komen of er sprake is van
een werkelijke, zwaarwegende, behoefte van de organisatie, ter realisering
waarvan het gekozen middel geschikt en noodzakelijk is. De Commissie neemt
hierna bij de beoordeling of aan deze aspecten is voldaan beide criteria
tezamen en beschouwt ze in onderling verband. Immers, de geschiktheid en
noodzaak van een middel hangen ten nauwste samen met de mate van
zwaarwegendheid van de behoefte om dat middel te kiezen.

Dienaangaande overweegt de Commissie dat zij niet wil treden in een
waardering van de door de wederpartij aanvaarde en in het algemeen als
belangrijk ervaren bedrijfsimago. Wel hecht de Commissie eraan op te merken
dat bij de zwaarwegendheid ervan vraagtekens gezet kunnen worden, mede in het
licht van het internationale karakter van het hotel en de ligging ervan bij
Schiphol. In dat verband verwijst de Commissie naar het vonnis van de
Kantonrechter Amsterdam inzake een Sikh die vanwege zijn tulband en baard
dreigde te worden ontslagen bij een hotel van `oud-hollandse signatuur’.

De kantonrechter oordeelde dienaangaande dat Amsterdam in zijn algemeenheid
bezien tegenwoordig zodanig cosmopolitisch is, `(…) dat niet kan worden
aangenomen dat de aanstelling of het aangesteld houden van een buitenlander
met een afwijkend uiterlijk, inbreuk zou maken op de goodwill van een hotel,
zelfs niet in het geval dat deze goodwill ondermeer steunt op de
oud-hollandse signatuur van dat hotel'( Zie noot 3=Vgl. ook Kantongerecht
Amsterdam 24 januari 1986, PRG 1986/2462. Eveneens komt uit engelse
rechtspraak naar voren dat de tulband en de haargroei, alsmede het dragen van
een korte broek, tot de kenmerken van de Sikh-religie behoren; zie onder
andere: Employment Appeal Tribunal 12 mei 1981, Kingston and Richmond Area
Health Authority v. Kaur, en 3 en 18 oktober 1985, Saunders v. Bakers, Food
and allied Workers Union.).
Weliswaar is het zo dat verzoekers werkzaamheden, het schoonhouden van de
voor de klanten van het hotel toegankelijke ruimten, hem `zichtbaar’ maken
voor het publiek, de Commissie vermag desondanks niet in te zien dat de
wederpartij een middel heeft ingezet dat in verhouding staat tot het ermee
gediende doel.
Voor wat betreft het dragen van een tulband en de baard is in dat verband van
belang dat aan de tulband eisen hadden kunnen worden gesteld, bijvoorbeeld
terzake van de (bedrijfs)kleur. Niet gebleken is dat van de baard een
onverzorgde indruk uitgaat; ook dienaangaande kunnen nadere afspraken worden
gemaakt. Een en ander in het licht van het gegeven dat een algemeen bekend
feit is dat (internationale) reizigers geconfronteerd worden met
hotelpersoneel van diverse origine en pluimage. De Commissie deelt de
opvatting van de wederpartij dat daarbij voorschriften aan netheid,
verzorgdheid en hygiëne kunnen worden gesteld, maar acht bij de godsdienstige
uitingen in deze zaak de door de AWGB getrokken grenzen overschreden. Naar
het oordeel van de Commissie heeft de wederpartij, hoewel wel gesteld, niet
aannemelijk gemaakt dat baard en tulband van de verzoeker in strijd zouden
zijn met de noodzakelijk te stellen eisen van hygiëne.
De werkzaamheden van verzoeker maken ook niet dat de kwaliteit van het werk
zou lijden onder de dracht van tulband en baard.

Separaat dient nog wel aandacht te worden besteed aan het dragen van de dolk.

Van belang is allereerst om op te merken dat de dracht daarvan de wederpartij
aanvankelijk niet is opgevallen; de dolk is door verzoeker vrijwillig, zonder
dat daarnaar gevraagd is, getoond. De Commissie is dan ook niet overtuigd dat
het dragen ervan zichtbaar is voor derden. Een en ander is ook aannemelijk
geworden op de zitting alwaar de dolk is getoond, alsmede de wijze waarop
deze wordt gedragen. Het is de Commissie uit eigen waarneming dan ook
voldoende aannemelijk geworden dat derden de dolk niet kunnen zien, daar deze
onder de kleding gedragen wordt, en er dus ook niet door verontrust zouden
kunnen geraken.
Van de zijde van de wederpartij is nog nader aangevoerd dat er door de
wetenschap bij het personeel dat verzoeker een dolk draagt onder zijn kleding
grote verontrusting is ontstaan.

In dat verband hecht de Commissie eraan op te merken dat die verontrusting
mede lijkt te zijn terug te voeren op de wijze waarop de wederpartij het
personeel heeft ingelicht. De wederpartij had immers terzake het personeel
ook kunnen voorlichten en geruststellen. Hierbij speelt een rol dat het bij
de onderhavige dolk gaat om een relatief klein voorwerp, dat niet uit de
schede mag worden gehaald. Ook is dienaangaande niet aannemelijk geworden dat
het gaat om een door de Wet Wapens en Munitie bestreken en verboden wapen.
In het geheel van overwegingen wil de Commissie tenslotte expliciet grote
betekenis toekennen aan het feit dat het middel tot ontslag leidt van
verzoeker die, zoals ter zitting door de wederpartij werd bevestigd, tot zijn
schorsing als een goed en betrouwbaar medewerker zijn werk deed.
Een en ander in onderling verband bezien leidt ertoe te concluderen dat het
gehanteerde middel niet geschikt, want disproportioneel, en niet noodzakelijk
is om het nagestreefde doel te bereiken.
Het vorenstaande brengt de Commissie tot de conclusie dat er door de
wederpartij onvoldoende zwaarwegende omstandigheden zijn aangevoerd die het
oordeel kunnen dragen dat er in het voorliggende geval sprake is van een
objectieve rechtvaardiging, die voldoet aan de hierboven omschreven eisen.
Mitsdien heeft de wederpartij in strijd met de AWGB gehandeld.

5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (….) te Hoofddorp jegens de
heer (….) te Amsterdam indirect onderscheid heeft gemaakt op grond van
godsdienst bij het beëindigen van de arbeidsverhouding als bedoeld in artikel
5, eerste lid, onderdeel b, Algemene Wet gelijke behandeling, welk
onderscheid niet gerechtvaardigd is ingevolge artikel 2, eerste lid, van
dezelfde wet, en mitsdien in strijd met deze wet heeft gehandeld.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. prof.mr. A.W. Heringa(lid Kamer), dhr. A. Kruyt (lid Kamer), mw. mr. A.N. Veekamp (secretarisKamer)