Instantie: Kantonrechter Middelburg, 24 februari 1997

Instantie

Kantonrechter Middelburg

Samenvatting


Eiser is sinds 1971 als huiskameroudste/teamleider in dienst bij het verpleeghuis. Op 17 januari 1997 heeft gedaagde hem uit zijn functie ontheven en overgeplaatst naar aanleiding van een klacht van een leerling ziekenverzorgster. De klacht hield in dat eiser had geprobeerd haar op ongewenste wijze te zoenen. In het verleden zouden er al meermalen klachten over seksele intimidatie door eiser zijn geuit. Eiser ontkent en stelt dat hij slechts heeft geprobeerd de leerling ziekenverzorgster op de mond te kussen en hij heeft daarvan afgezien, toen zij aangaf dat zij dit niet wilde. Hij wil terugplaatsing naar zijn oude functie.
De kantonrechter overweegt dat gedaagde op de verklaring van de leerling ziekenverzorgster mag afgaan, dat indien deze correct is weergegeven, zij als een redelijk mens heeft gereageerd en er in het verleden inderdaad meermalen klachten zijn gemeld.
Bij voorlopige voorziening is dit niet vast te stellen omdat hiervoor getuigenbewijs noodzakelijk is. Vooralsnog overweegt de rechter dat voldoende aannemelijk is dat gedaagde reden had om tegen eiser op te treden, nu het iemand op de mond zoenen als een vorm van seksele intimidatie kan worden ervaren en eiser bovendien extra zorgvuldig in zijn gedrag diende te zijn nu hij de meerdere, de begeleider en de beoordelaar is van de ziekenverzorgster en hij een getrouwd man is die haar vader had kunnen zijn. Bij een dergelijke onderlinge verhouding kan in beginsel heel goed amicaal met elkaar worden omgegaan, maar het is toch met name eiser die daarbij de grenzen van het wenselijke en betamelijke scherp in het oog moet houden.

Volledige tekst

Het verloop van de procedure

De volgende proceshandelingen zijn verricht:
– dagvaarding van 7 februari 1997,
– mondelinge behandeling van 11 februari 1997.

De beoordeling van de zaak

1. G is sedert 1971 in dienst van S.V.R.Z, de laatste 14 jaar als huiskameroudste/teamleider in het verpleeghuis te Middelburg. Op 17 januari 1997 heeft S.V.R.Z., G ontheven uit diens functie en hem in de functie van ziekenverzorger geplaatst op de afdeling Paalhoofd; G is ontheven van alle begeleidingsfuncties en hij mag geen nachtdiensten meer verrichten. Aanleiding voor deze door S.V.R.Z. genomen maatregel was het feit dat de leerling ziekenverzorgster V zich op 2 januari 1997 bij S.V.R.Z. beklaagde over G; laatstgenoemde zou haar op 29 december 1996 -toen beiden op weg waren naar huis- hebben getracht te zoenen op een wijze die door haar als een ongewenste intimiteit was ervaren. De verklaring die V tegenover S.V.R.Z. heeft afgelegd is als productie B overgelegd bij brief van 10 februari 1997.
Volgens G is op 29 december 1996 tussen hem en V niets gebeurd wat niet door beide betrokkenen als onschuldig is ervaren en G meent dat S.V.R.Z. geen enkele reden heeft om enige maatregel jegens hem te treffen.
G vordert dan ook bij wijze van voorlopige voorziening veroordeling van S.V.R.Z. tot -kort samengevat- ongedaan making van de jegens hem genomen maatregelen.

2. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling ter terechtzitting hebben beide partijen hun standpunt toegelicht, S.V.R.Z. onder overlegging van pleitnotities.
S.V.R.Z. heeft aangevoerd dat zij de gewraakte maatregelen heeft genomen mede bezien tegen de achtergrond van het feit dat volgens haar in het verleden al meerdere malen tegen G klachten zijn geuit door vrouwelijke medewerksters in verband met ongewenste intimiteiten. S.V.R.Z. heeft de onderhavige maatregelen dan ook genomen enerzijds omdat het hier naar haar inzicht gaat om `gedragsrecidive’ en anderzijds uit het oogpunt van bescherming van V, die zich volgens S.V.R.Z. door hetgeen was voorgevallen diep geschokt toonde en die op geen enkele wijze meer met G wenste samen te werken. Door G is hier tegenover gesteld dat beschuldigingen omtrent vergelijkbare voorvallen in het verleden enerzijds nooit zijn bewezen en anderzijds zo vaag zijn dat hij zich daartegen niet kan verweren. Volgens G heeft hij V bij het afscheid inderdaad gezoend en daarbij tevens getracht, haar op de mond te zoenen; toen zij liet merken daarvan niet gediend te zijn heeft hij van verdere actie afgezien.
Volgens G heeft hij dan ook jegens V geen enkel strafbaar feit gepleegd; waarom V zich naar aanleiding van dit voorval achteraf zo overstuur toonde kon G niet verklaren.

3. De kantonrechter overweegt het volgende. Partijen verschillen diepgaand van opvatting met betrekking tot de vraag wat er precies op 29 december 1996 tussen G en V is voorgevallen. V was ter terechtzitting niet aanwezig zodat voorshands moet worden afgegaan op de inhoud van de door haar op 16 januari 1997 ondertekende verklaring. Volgens S.V.R.Z. vormt die verklaring een correcte weergave van hetgeen door V is gezegd; G heeft dat bestreden. Of de betreffende verklaring een natuurgetrouw beeld geeft van hetgeen V heeft gezegd en bedoeld, kan in een procedure als de onderhavige niet nader worden onderzocht; daartoe moeten getuigen worden gehoord hetgeen in een eventuele bodemprocedure dient plaats te vinden. Het zelfde moet gelden voor de door S.V.R.Z. gehuldigde en door G bestreden opvatting dat G in het verleden al vaker onderwerp is geweest van klachten met betrekking tot ongewenste intimiteiten. In de onderhavige procedure moet de kantonrechter derhalve afgaan op de gegevens zoals die door G en S.V.R.Z. zijn aangedragen. De stelling van G dat de veronderstelde ongewenste intimiteiten uit niet meer bestaat dan uit op zich als onschuldig ervaren gebeurtenis, lijkt dan niet goed houdbaar nu immers V klaarblijkelijk een ander standpunt inneemt. De stelling van G, dat er in casu geen sprake is van een ongewenste intimiteit omdat het in het maatschappelijk verkeer niet als een ongewenste intimiteit wordt ervaren om iemand op de mond te (trachten te) zoenen, gaat naar het oordeel van de kantonrechter in zijn algemeenheid te ver en moet daarom worden verworpen. Bovendien was in het onderhavige geval sprake van een 23 jarige leerling ziekenverzorgster enerzijds en anderzijds G, een getrouwd man die -ongeveer- de vader van V zou kunnen zijn en die bovendien in het dagelijks werk de meerdere, de begeleider en de (mede)beoordelaar was van V.
Bij een dergelijke onderlinge verhouding kan in beginsel heel goed amicaal met elkaar worden omgegaan, maar het is toch met name G die daarbij de grenzen van het wenselijke en betamelijke scherp in het oog moet houden. Aldus is het op de mond zoenen van zulk een collega (ondergeschikte) eigenlijk uit den boze, nu het voor iemand in de positie van V begrijpelijk en voorspelbaar is dat die een dergelijke actie als ongewenst en schokkend zal kunnen ervaren. Ter terechtzitting heeft G geen verklaring kunnen geven voor de vraag waarom hij op deze wijze afscheid van V wenste te nemen; daarbij heeft G gesteld dat hij zich het bovenstaande niet heeft gerealiseerd. Naar het oordeel van de kantonrechter had G dat wel moeten doen en deze omissie valt hem derhalve kwalijk te nemen. Dat hier geen sprake was van een strafbaar feit moge juist zijn, maar doet in dit verband niet ter zake.
S.V.R.Z. heeft zich bij de door haar genomen maatregelen op het standpunt gesteld dat dergelijke actie geboden was ter bescherming van de gerechtvaardigde belangen van V. Daarbij heeft S.V.R.Z. opgemerkt dat de subjectieve reactie van V voor haar hoofdzaak en uitgangspunt is zodat de lezing van G er in feite niet zoveel toe doet. Dit standpunt acht de kantonrechter in beginsel juist, met dien verstande dat daarbij aan twee belangrijke voorwaarden moet zijn voldaan. Ten eerste moet het standpunt van V juist zijn -dat wil zeggen door S.V.R.Z. correct weergegeven- en voorts moet de reactie van V de marginale toets der kritiek ook kunnen doorstaan. Dit laatste betekent dat aannemelijk moet zijn dat een redelijk denkend mens kan reageren zoals V heeft gereageerd op hetgeen zich tussen haar en G op 29 december 1996 heeft afgespeeld. Ten tweede moet aannemelijk zijn dat S.V.R.Z. bij het nemen van haar maatregelen tevens in aanmerking kon nemen het gegeven dat in het verleden al eerder vergelijkbare klachten tegen G zijn geuit.
Zou aan beide voorwaarden zijn voldaan, dan zou het naar des kantonrechters oordeel laakbaar zijn geweest indien S.V.R.Z. jegens G geen maatregelen had getroffen. In het onderhavige geval is voldoende aannemelijk geworden dat S.V.R.Z. redenen had om tegen G op te treden ter bescherming van V. Bij dit oordeel heeft de kantonrechter in aanmerking genomen de door G gemaakte opmerking dat het buitengewoon moeilijk is om zich te verdedigen tegen ongefundeerde aantijgingen en verdachtmakingen. De kantonrechter is evenwel tot de slotsom gekomen dat door G onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de gewraakte maatregelen zijn genomen zonder redelijke grond. De vordering wordt dan ook niet toewijsbaar geoordeeld. Om de verhouding tussen partijen niet verder te belasten zullen de proceskosten worden gecompenseerd.

4. Ten overvloede merkt de kantonrechter nog op dat het bovenstaande een voorlopig oordeel betreft. Bij de afweging van de wederzijdse standpunten is de kantonrechter uitgegaan van de door S.V.R.Z. verstrekte gegevens met betrekking tot het verleden van G en het relaas van V. Dit oordeel houdt geen prognose in met betrekking tot de vraag of de waardering van het standpunt van S.V.R.Z. wijziging zal ondergaan in een eventuele bodemprocedure, waar immers ruimte is voor het verstrekken van nadere gegevens en het horen van getuigen.

De beslissing

De kantonrechter:

rechtdoende bij wijze van voorlopige voorziening;

wijst de vordering af;

bepaalt dat zowel G als S.V.R.Z. de eigen proceskosten moeten dragen.

Rechters

Mrs Doorewaard, Boekhout