Instantie: Rechtbank ‘s-Hertogenbosch, 5 februari 1997

Instantie

Rechtbank ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


A stelt in het voorjaar van 1990 of 1991 tijdens een lunchpauze door een
groepsleider te zijn verkracht en ook nadien geregeld handtastelijkheden van
hem te hebben ondervonden. Als gevolg daarvan meldt zij zich geregeld ziek.
In 1995 dient zij formeel een klacht in bij de klachtencommissie van het
waterschap. Deze besteedt het onderzoek uit aan een extern onderzoeks- en
adviesbureau, dat partijen en getuigen hoort en een rapport opstelt. De
klachtencommissie begint daarop toch zelf ook een onderzoek. Uit de
verklaringen van de groepsleider leidt de klachtencommissie af dat er sprake
is geweest van een vrijwillige seksuele relatie. A wenst niet opnieuw te
worden gehoord en reageert slechts schriftelijk op de verklaringen van de
groepsleider. De klachtencommissie adviseert het dagelijks bestuur van het
waterschap om tegen beiden de disciplinaire maatregel te nemen van
(schriftelijke) berisping wegens seksueel getint gedrag binnen de
kantoorruimten van het waterschap.
De Rechtbank overweegt als volgt: Op zich is de klachtencommissie bevoegd om
een (hernieuwd) onderzoek te starten. Dat neemt echter niet weg dat de
klachtencommissie en het waterschap zich uitsluitend van de bevindingen van
de door het waterschap aangezochte deskundigen kunnen distantiëren indien zou
moeten worden gezegd dat de deskundigen zich niet correct van hun taak hebben
gekweten, dan wel anderszins zou moeten worden geoordeeld dat het rapport
ondeugdelijk is. Dat het deskundigenrapport tendentieus en ontoereikend is,
is een standpunt waartoe de klachtencommissie en het waterschap naar het
voorlopig oordeel van de president op grond van de voorhanden zijnde
informatie niet hebben kunnen komen. De president stelt vast dat het
onderzoek volledig was en procedureel correct is uitgevoerd (hoor en
wederhoor). De nadere verklaringen van de groepsleider tegenover de
klachtencommissie komen de president ongeloofwaardig over, nu hij eerder
tweemaal tegenover de deskundigencommissie andere verklaringen had afgelegd.
Dat verzoekster zich niet exact kan herinneren wanneer een en ander zich
heeft afgespeeld en dat zij op haar werk eerst in augustus 1995 is gaan
praten, betekent naar het oordeel van de president niet dat haar mededelingen
niet geloofwaardig zijn. De president wijst in dit verband op de door de
deskundige ter zitting dienaangaande gedane mededelingen. Voorts betrekt de
president in het oordeel de door A ingebrachte verklaring van haar huisarts,
die bevestigt dat zij tijdens een consult in de periode april – augustus 1990
mededeling heft gedaan van verkrachting. Op grond van dit alles is er gerede
twijfel of het besluit tot berisping van A op grond van strafwaardig
plichtsverzuim in rechte stand kan houden en schorst de president het besluit
bij wijze van voorlopige voorziening.

Volledige tekst

Procesverloop

Verzoekster is sedert 17 jaar werkzaam in dienst van verweerder, aanvankelijk
op de afdeling Huishoudelijke zaken en vanaf maart 1990 als medewerkster
interne dienstverlening bij de sectie Interne Dienstverlening van de afdeling
Facilitaire Zaken.

Op 8 februari 1996 heeft verzoekster, op grond van de Regeling
klachtenprocedure inzake seksuele intimidatie van het waterschap Den Dommel
(hierna: de klachtenregeling), een klacht ingediend wegens sexuele
intimidatie door de groepsleider Interne Dienstverlening.
Naar aanleiding van deze klacht heeft een onderzoek plaatsgevonden.

Bij schrijven van 17 oktober 1996 heeft verweerder aan verzoekster kennis
gegeven aan zijn besluit de adviezen d.d. 30 september 1996 van de
klachtencommissie integraal over te nemen, de groepsleider disciplinair te
straffen met een schriftelijke berisping en hem geplaatst te houden in een
functie waarbij direct functioneel of hiërarchisch contact met verzoekster is
uit te sluiten. Tevens is in dit schrijven aan verzoekster kennis gegeven van
het voornemen haar disciplinair te straffen met een schriftelijke berisping
voor seksueel getint gedrag binnen de kantoorruimten van het waterschap.

De mondelinge verantwoording door verzoekster heeft plaatsgevonden op 31
oktober 1996.

Bij besluit van 25 november 1996 heeft verweerder verzoekster op grond van
artikel G1 juncto artikel G2 lid 1a van het Algemeen Ambtenarenreglement
disciplinair bestraft met een (schriftelijke) berisping.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bij schrijven van 3 december 1996
bezwaard doen maken bij verweerder.

Bij verzoekschrift van 16 december 1996 heeft verzoekster de president
verzocht ene onverwijlde voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81
van de Ab, houdende de schorsing van het besluit van 25 november 1996. Tevens
heeft verzoekster de president uitdrukkelijk verzocht toepassing te geven aan
artikel 8:86 van de Ab en de hoofdzaak af te doen met een veroordeling van
verweerder tot vergoeding van materiele en immateriële schade.

Het verzoek is behandeld ter zitting van 29 januari 1997. Verzoekster is daar
verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft
zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was namens
verweerder aanwezig de heer V.W.H.M. Ditters, hoofd Algemene Zaken bij
waterschap De Dommel. Als deskundige is ter zitting gehoord mr. L.A.M. ten
Brink, zelfstandig juridisch adviseur te Almere als extern adviseur verbonden
aan het bureau Bezemer & Kuiper.

Overwegingen

Ingevolge artikel 8:81 van de Ab kan, indien tegen een besluit bij de
rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep
bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld,
de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak,
op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet
op de betrokken belangen, dat vereist.

Ingevolge artikel 8:86 van de Ab kan de president, indien het verzoek wordt
gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van
oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader
onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak,
onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

Van toepassing van artikel 8:86 van de Ab, zoals door verzoekster
uitdrukkelijk is verzocht, kan in het onderhavige geval reeds hierom geen
sprake zijn, nu op het bezwaarschrift van verzoekster nog niet is beslist en
er geen beroep bij de rechtbank is ingesteld.

Voor het treffen van een onverwijlde voorziening als bedoeld in artikel 8:81
van de Ab moet worden beoordeeld of het nadeel dat verzoekster zal
ondervinden als gevolg van de onmiddellijke uitvoering van het bestreden
besluit onevenredig is in verhouding tot het met dit besluit te dienen
belang. Veelal zal er eerst aanleiding zijn de gevraagde voorziening te
treffen indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld
dat er gerede twijfel bestaat of het in de hoofdzaak bestreden besluit in
stand zal blijven.
Voor zover toetsing aan het in artikel 8:81 van de Ab neergelegde criterium
met zich brengt dat een beoordeling van het geschil in de bodemprocedure
wordt gegeven, heeft het oordeel van de president een voorlopig karakter en
is dat niet bindend voor het geschil in de bodemprocedure.

In het onderhavige geval dient de president te beoordelen of er aanleiding
bestaat het bestreden besluit van 25 november 1996, inhoudende een
schriftelijke berisping van verzoekster, te schorsen totdat op het
bezwaarschrift zal zijn beslist.

Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is onder meer het
volgende gebleken.

Verzoekster is naar eigen zeggen in het voorjaar van 1990 en 1991 tijdens de
lunchpauze op kantoor door de groepsleider verkracht. Na dit voorval heeft de
groepsleider haar tweemaal aangerand. Over deze voorvallen heeft verzoekster
op haar werk lange tijd niet gesproken.

op 4 augustus 1995 heeft het hoofd van de afdeling Facilitaire Zaken met
verzoekster een functioneringsgesprek gevoerd om haar hoge ziekteverzuim te
bespreken. Tijdens dit gesprek heeft verzoekster verklaard dat dit verzuim
verband hield met haar werksituatie, doordat zij last ondervond van
toenaderingspogingen door de groepsleider. Na een gesprek tussen het hoofd
van de afdeling Facilitaire zaken en de groepsleider is de laatste
(tijdelijk) overgeplaatst.

Na een incident tussen verzoekster en de nieuwe groepsleidster heeft
verzoekster zich op 8 februari 1996 gewend tot de personeelsconsulente van
het waterschap en haar verteld over de verkrachting en aanrandingen door de
groepsleider. Als vertrouwenspersoon heeft de personeelsconsulente in maart
1996 de klacht van verzoekster opgetekend.

Gelet op de ingewikkeldheid van de materie en de omstandigheid dat het
waterschap voor het eerst met een klacht inzake seksuele intimidatie werd
geconfronteerd heeft het waterschap met het oog op een beschutte behandeling
het bureau Bezem & Kuiper verzocht een onderzoek in te stellen. Dit bureau,
dat zich bezighoudt met advies en training bij beleid tegen seksuele
intimidatie en andere ongewenste omgangsvormen op het werk, heeft een ad
hoc-klachtencommissie ingesteld, bestaande uit ter zitting als deskundige
gehoorde mr. Ten brink en mevrouw Van der Vliet, gespecialiseerd in
achtergronden van slachtoffers van zedendelicten, en een secretaris werkzaam
bij het waterschap. Deze deskundigen hebben gesprekken gevoerd met de direct
betrokkenen en met een aantal collega’s en anderen.
De groepsleider heeft erkend dat er eenmaal sprake is geweest van
geslachtsgemeenschap met verzoekster en ook van aanrakingen, maar dit contact
zou door verzoekster gewenst zijn en zou sprake zijn geweest van een soort
relatie tussen hen.

In hun onderzoeksrapport van 8 augustus 1996 komen de deskundigen van het
bureau Bezemer & Kuiper kort gezegd tot de conclusie dat vast staat dat
eenmaal op kantoor geslachtsgemeenschap heeft plaatsgevonden tussen
betrokkenen en dat de groepsleider verzoekster wel eens heeft gekust en haar
fysiek (o.a. bij de borsten) heeft aangeraakt. De deskundigen achten het
verder niet aannemelijk dat een en ander heeft plaatsgevonden terwijl dit
wederzijds gewenst was. Zij zijn voorts van oordeel dat de groepsleider hoe
dan ook niet de juiste afstand heeft genomen van verzoekster, aan wie hij
leiding gaf.

Na ontvangst van dit onderzoeksrapport heeft de klachtencommissie van het
waterschap verzoekster, de groepsleider en diens vertrouwenspersoon alsmede
de (nieuw aangestelde) vertrouwenspersoon in de zin van de klachtenregeling
uitgenodigd om te worden gehoord op 20 augustus 1996. De groepsleider heeft
bij die gelegenheid de onderzoeksresultaten bekritiseerd en een nadere
verklaring afgelegd omtrent de jarenlange intieme en gewenste relatie die hij
naar zijn zeggen met verzoekster op de werkplek onderhield. In deze
verklaring heeft de groepsleider aangegeven dat verzoekster regelmatig
seksuele handelingen met hem heeft verricht.

Verzoekster heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid gehoord te worden
door de klachtencommissie. Wel heeft zij in een schriftelijk verklaring van
30 augustus 1996 de juistheid van de nadere verklaring van de groepsleider
betwist.

In het verslag van de zitting van de klachtencommissie van 2 september 1996
is aangegeven dat ten aanzien van de vraag of het gaat om gewenste dan wel
ongewenste seksuele intimiteiten de verklaring van de anonieme getuige en de
verklaring van de huisarts, die haar kort na de verkrachting heeft
onderzocht, voor vaststelling daarvan de meest oorspronkelijke bronnen zijn.
Besloten wordt dat contact zal worden opgenomen met de huisarts, zo staat in
het verslag te lezen.

In het rapport van 30 september 1996 heeft de klachtencommissie aangegeven
kennis genomen te hebben van de rapportage van de deskundigen, het
verhandelde tijdens de hoorzitting van 20 augustus en de schriftelijke
verklaring d.d. 30 augustus 1996 van verzoekster. De klachtencommissie heeft
in zijn rapport voorts aangegeven de rapportage van de deskundigen
tendentieus en ontoereikend te oordelen. Anders dan de deskundigen – die niet
de beschikking hadden over een nadere verklaring van de groepsleider van 20
augustus 1996 – is de klachtencommissie niet tot de overtuiging kunnen komen,
dat er sprake is geweest van een ongewenst – in de betekenis van niet gewild
– seksueel contact in april 1991 dan wel het voorjaar van 1990. Niet geheel
duidelijk maar wel aannemelijk acht de klachtencommissie dat verzoekster –
ten minste bij tijd en wijle – gecharmeerd was van de aandacht van de
ploegleider en dat daarmee verklaarbaar is het onnodig aanraken van elkaar
tijdens de werksituatie. De klachtencommissie heeft geadviseerd beide
betrokkenen te berispen wegens hun seksueel getint gedrag binnen de
kantoorruimten van het waterschap.

Na de mondelinge verantwoording van verzoekster op 31 oktober 1996 heeft
verweerder het advies van de klachtencommissie gevolgd en verzoekster bij
schrijven van 25 november 1996 schriftelijk berispt.

Verzoekster is van oordeel dat verweerder in alle redelijkheid niet de
overtuiging heeft kunnen krijgen dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan
seksueel getint gedrag op de werkplek waarvoor een disciplinaire maatregel
gerechtvaardigd zou zijn.
Verzoeksters bezwaren tegen het besluit van 25 november 1996 zien met name op
de omstandigheid dat verweerder de bevindingen, althans de conclusies, van de
deskundigen van het bureau Bezemer & Kuiper naast zich neer heeft gelegd en
zich zonder meer heeft geconformeerd aan de conclusies van de
klachtencommissie, waarbij een zwaar gewicht is toegekend aan hetgeen eerst
in een zeer laat stadium door de groepsleider naar voren is gebracht, terwijl
aan de geloofwaardigheid van deze nadere verklaring ernstig moet worden
getwijfeld.

De president overweegt het volgende.

Ingevolge de klachtenregeling kan een klacht over seksuele intimidatie worden
ingediend bij een door de werkgever aangewezen vertrouwenspersoon, die de
klacht kan verwijzen naar de klachtencommissie. Deze commissie stelt de
direct betrokkenen, de vertrouwenspersoon en eventuele getuigen in de
gelegenheid te worden gehoord, brengt schriftelijk rapport uit van haar
bevindingen, geeft een gemotiveerd oordeel over de klacht en brengt tevens
advies uit omtrent de zonodig te treffen maatregelen. Het dagelijks bestuur
neemt vervolgens een gemotiveerd besluit ter zake.

Vast staat dat verweerder in verband met de behandeling van verzoeksters
klacht de hulp heeft ingeroepen van het bureau Bezemer & Kuiper op grond van
de bij dat bureau aanwezige ervaring en deskundigheid inzake beoordeling van
situaties als de onderhavige, met dien verstande dat niet duidelijk is kunnen
worden welke opdracht is verstrekt. Dat de klachtencommissie van verweerders
waterschap niet de bevoegdheid zou hebben behouden om (eveneens) van verslag
en advies te dienen aan verweerder als het tot beslissen bevoegde gezag met
betrekking tot de afhandeling van verzoeksters klacht is een oordeel waartoe
de president vooralsnog niet heeft kunnen komen.

Het vorenstaande neemt niet weg dat de klachtencommissie en verweerder zich
uitsluitend van de bevindingen van de door verweerder aangezochte deskundigen
kunnen distantiëren indien zou moeten worden gezegd dat de deskundigen zich
niet correct van hun taak hebben gekweten, dan wel anderszins zou moeten
worden geoordeeld dat het rapport ondeugdelijk is. Dat het deskundigenrapport
tendentieus en ontoereikend is, is een standpunt waartoe klachtencommissie en
verweerder naar het voorlopig oordeel van de president op grond van de
voorhanden zijnde informatie niet hebben kunnen komen. Vastgesteld moet
worden dat de deskundigen gesproken hebben met degenen die op enig moment
kennis van de onderhavige kwestie hebben gekregen. Ook is de groepsleider
tweemaal gehoord, waarbij hij er na het eerste gesprek op is gewezen dat hij
de deskundigen ervan diende te overtuigen dat zijn lezing de juiste is,
terwijl het tweede gehoor plaatsvond nadat hij afschriften had ontvangen van
de verslagen van de gesprekken die met alle tot dan toe gehoorden waren
gemaakt. De president vermag niet in te zien dat uit de verkregen informatie,
die naar enerzijds oordeel niet als onvolledig kan worden aangemerkt, niet op
de daartoe aangevoerde gronden de conclusies kunnen worden getrokken als door
de deskundigen verwoord in hun rapport.

De president is voorts van oordeel dat de nadere verklaring van de
groepsleider tegenover de klachtencommissie minder geloofwaardig is te achten
dan de tegenover de deskundigen – deze hebben hem gewezen op het belang van
zijn verklaring, terwijl de groepsleider bij zijn tweede verklaring op de
hoogte was van de door anderen gedane mededelingen – afgelegde verklaringen.
Zonder te miskennen dat verzoekster altijd al een behoorlijk ziekteverzuim
heeft gehad – verzoekster ontvangt een uitkering in verband met gedeeltelijke
arbeidsongeschiktheid – moet voorts worden vastgesteld dat de bedrijfsarts
heeft verklaard dat de verlammingsverschijnselen waarmee verzoekster in het
ziekenhuis is opgenomen veroorzaakt kunnen zijn door de gebeurtenissen op het
werk. Dat verzoekster zich niet exact kan herinneren wanneer een en ander
zich heeft voorgedaan en dat zij op haar werk eerst in augustus 1995 is gaan
praten, betekent naar dezerzijds oordeel niet dat haar mededelingen niet
geloofwaardig zijn. De president wijst in dit verband op de door de
deskundige ter zitting dienaangaande gedane mededelingen.

Al het hiervoor overwogene, bezien is samenhang met de door verzoekster
ingebrachte verklaring van de voormalige huisarts van verzoekster – deze is
om onbekende redenen niet meer door de klachtencommissie benaderd – waarin is
aangegeven dat verzoekster tijdens een consult in de periode van april tot
augustus 1990 heeft medegedeeld op het werk te zijn verkracht, heeft de
president tot het oordeel gebracht dat er gerede twijfel bestaat of
verweerders besluit tot bestraffing van verzoekster wegens het plegen van
strafwaardig plichtsverzuim in rechte kan vasthouden. Gelet hierop dient de
ingevolge artikel 8:81 van de Ab vereiste belangenafweging in het voordeel
van verzoekster uit te vallen. Het besluit van 25 november 1996 wordt
geschorst tot en met zes weken nadat verweerder zijn beslissing op bezwaar
aan verzoekster heeft bekendgemaakt.

De president acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel
8:75 van de Ab te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten.
Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten. Deze kosten
zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de
daarbij behorende bijlage begroot op in totaal ƒ 1.420 voor kosten van door
een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
* 1 punt voor het indienen van een verzoekschrift voorlopige voorziening;
* 1 punt voor het verschijnen ter zitting;
* waarde per punt ƒ 710;
* wegingsfactor 1.

De president ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82,
vierde lid, van de Algemene Wet Bestuursrecht te bepalen dat aan verzoekster
het betaalde griffierecht ten bedrage van ƒ 200 zal worden vergoed.

Mitsdien wordt beslist als volgt.

BESLISSING

De president:

I. schorst het besluit van 25 november 1996 tot en met zes eken nadat
verweerder zijn beslissing op bezwaar aan verzoekster heeft bekendgemaakt;
II. gelast dat het betaalde griffierecht ten bedrage van ƒ 200 door het
waterschap De Dommel aan verzoekster wordt vergoed;
III. veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten,
vastgesteld op ƒ 1.420, te vergoeden door het waterschap De Dommel.

Rechters

Mr J.W. Brunt