Instantie: Hof van Justitie EG, 30 januari 1997

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


Het Hof verklaart voor recht: `Wanneer een Lid-Staat krachtens artikel 7, lid
1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende
de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling
van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, een naar
geslacht verschillende pensioenleeftijd heeft vastgesteld, geeft die bepaling
hem ook het recht te bepalen, dat de werknemers van een in staat van crisis
verklaarde onderneming recht hebben op een krediet van aanvullende
pensioenbijdragen met een maximum van vijf jaar, vanaf het tijdstip waarop
zij met vervroegd pensioen gaan tot zij de leeftijd bereiken waarop hun recht
op rustpensioen ingaat, namelijk 55 jaar voor vrouwen en 60 jaar voor mannen,
omdat het verschil in behandeling naar geslacht in de berekeningswijze van de
uitkeringen bij vervroegd pensioen een objectieve en noodzakelijke band heeft
met de vaststelling van een verschillende pensioengerechtigde leeftijd voor
mannen en vrouwen.’

Volledige tekst

Arrest:

1. Bij beschikking van 19 april 1995, ingekomen bij het Hof op 2 mei
daaraanvolgend, heeft de Pretura circondariale di Genova het Hof krachtens
artikel 177 EG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging
van richtlijn 76/207/EEG van de Raad van 9 februari 1976 betreffende de
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding
en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden (PB 1976,
39, blz. 40), en van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978
betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB
1979, L 6, blz. 24).

2. Die vragen zijn gesteld in een geding tussen L. Balestra, voormalig
werkneemster van een in staat van crisis verklaarde onderneming, en het
Istituto nazionale della previdenza sociale (hierna: `INPS’) over de
berekening van het krediet van aanvullende pensioenbijdragen, dat het INPS
Balestra krachtens het wettelijk stelsel van vervroegd pensioen had
toegekend.

3. In Italië was ten tijde van de feiten in het hoofdgeding de navolgende
regeling van toepassing. De bepalingen betreffende de pensioengerechtigde
leeftijd zijn neergelegd in artikel 9 van wet nr. 218 van 4 april 1952
(gewone bijlage bij het GURI nr. 89 van 15.4.1952). Krachtens deze bepaling
hebben mannelijke werknemers recht op pensioen op de leeftijd van 60 jaar en
vrouwelijke werknemers op de leeftijd van 55 jaar, in beide gevallen op
voorwaarde dat zij gedurende ten minste 15 jaar bijdragen hebben betaald en
aan hen ten minste 180 maandelijkse of 780 wekelijkse bijdragen zijn
gecrediteerd.

4. Bijzondere bepalingen gelden voor werknemers van ondernemingen die,
overeenkomstig wet nr. 675 van 12 augustus 1977 (GURI nr. 243), door het
interministerieel comité voor de coördinatie van het industriebeleid (hierna:
`CIPI’) in staat van crisis zijn verklaard.

5. Ingevolge wet nr. 155 van 23 april 1981 (gewone bijlage bij het GURI nr.
114; hierna: `wet nr. 155/1981′) kunnen die werknemers met vervroegd pensioen
gaan op de leeftijd van 55 jaar voor mannen en 50 jaar voor vrouwen. Artikel
16 van deze wet preciseert, dat voor werknemers van door het CIPI in staat
van crisis verklaarde ondernemingen `die de leeftijd van 55 jaar voor mannen
en 50 jaar voor vrouwen hebben bereikt en ten minste 180 maandelijkse
bijdragen voor de verplichte algemene invaliditeits-, ouderdoms- en
overlevingsverzekering kunnen doen gelden’, het toepasselijke pensioen wordt
berekend op grond van de werkelijke duur van de bijdragebetaling, vermeerderd
met een periode, gelijk aan die tussen de datum van ontbinding van hun
arbeidsovereenkomst en de datum waarop zij de leeftijd van 60 jaar voor
mannen of 55 jaar voor vrouwen bereiken (hierna: `krediet van aanvullende
pensioenbijdragen’).

6. Er zij op gewezen, dat naast wet nr. 155/1981 en haar latere wijzigingen,
op het gebied van het vervroegd pensioen bijzondere, aan werknemers van
bepaalde sectoren voorbehouden regelingen bestaan. Uit de stukken blijkt, dat
in het hoofdgeding een beroep is gedaan op de regeling voor de werknemers van
de ijzer- en staalsector. Balestra vordert namelijk dat op haar regels worden
toegepast die vergelijkbaar zijn met die welke in deze sector gelden.

7. Voor de werknemers van de ijzer- en staalsector gold aanvankelijk als
regel, dat de in artikel 16 van wet nr. 155/1981 bedoelde leeftijd voor het
vervroegd pensioen van werknemers van een in staat van crisis verklaarde
onderneming (55 jaar voor mannen en 50 jaar voor vrouwen) voor alle
werknemers, mannen en vrouwen, werd vastgesteld op 50 jaar (artikel 1 van wet
nr. 193 van 31 mei 1984, GURI nr. 153 van 5.6.1984).

8. In arrest nr. 371 van 6 juli 1989 (GURI, 1e bijzondere serie nr. 28 van
12.7.1989) stelde de Corte costituzionale vast, dat de bepalingen van artikel
16 van wet nr. 155/1981, juncto artikel 1 van wet nr. 193/1984, ongrondwettig
waren, voor zover zij in de ijzer- en staalsector tewerkgestelde vrouwen niet
de mogelijkheid boden om bij vervroegd pensioen op de leeftijd van 50 jaar
door het krediet van aanvullende pensioenbijdragen dezelfde periode van
bijdragebetaling te bereiken als een mannelijke werknemer, voor wie de
pensioengerechtigde leeftijd is vastgesteld op 60 jaar, terwijl hij voor
vrouwen 55 jaar bedraagt. In dat arrest herinnerde de Corte costituzionale
aan het beginsel, dat in Italië de leeftijdsgrens voor de uitoefening van
beroepswerkzaamheden voor mannen en vrouwen gelijk is.

9. Later werd een nieuwe bijzondere regel ingevoerd, volgens welke in de
ijzer- en staalsector tewerkgestelde vrouwen vanaf de leeftijd van 47 jaar
met vervroegd pensioen konden gaan, voor zover zij 300 maandelijkse bijdragen
kunnen doen gelden (artikel 5, vijfde alinea, van decreet-wet nr. 536 van 30
december 1987, GURI nr. 304 van 31.12.1987, omgezet in wet nr. 48 van 29
februari 1988, GURI nr. 50 van 1.3.1988), maar voor mannen bleef de leeftijd
van 50 jaar gehandhaafd.

10. In arrest nr. 503 van 30 december 1991 (GURI, 1e bijzondere serie nr. 2
van 8.1.1992) was de Corte costituzionale van oordeel, dat deze mogelijkheid
voor vrouwelijke werknemers in de ijzer- en staalsector om vanaf de leeftijd
van 47 jaar met vervroegd pensioen te gaan, gepaard moest gaan met het recht
voor deze vrouwelijke werknemers op een krediet van aanvullende
pensioenbijdragen vanaf de ontbinding van hun arbeidsovereenkomst tot het
bereiken van de leeftijd van 60 jaar (tot welke leeftijd zowel mannen als
vrouwen hun beroepswerkzaamheden mogen voortzetten), maar met hetzelfde
maximum van tien jaar als voor mannen geldt. Opgemerkt zij, dat indien op de
ijzer- en staalsector de regel van artikel 16 van wet nr. 155/1981 was
toegepast, het krediet van bijdragen voor vrouwen vanaf de ontbinding van hun
arbeidsovereenkomst (mogelijk vanaf de leeftijd van 47 jaar) tot het bereiken
van de pensioengerechtigde leeftijd (55 jaar voor vrouwen) ten hoogste acht
jaar zou hebben bedragen, terwijl het voor mannen vanaf de ontbinding van hun
arbeidsovereenkomst (mogelijk vanaf de leeftijd van 50 jaar) tot het bereiken
van de pensioengerechtigde leeftijd (60 jaar voor mannen) ten hoogste tien
jaar bedraagt, welk verschil van twee jaar het gevolg is van het feit, dat
vrouwen slechts drie jaar eerder dan mannen met vervroegd pensioen konden
gaan.

11. Balestra is een voormalig werkneemster van een onderneming die door het
CIPI in staat van crisis is verklaard. In dit verband nam zij ontslag en
verkreeg zij recht op pensioen dankzij de regeling inzake vervroegd pensioen
voor vrouwen tussen 50 en 55 jaar.

12. Omdat zij op de leeftijd van 54 jaar en 7 maanden ontslag had genomen,
ontving zij van het INPS krachtens artikel 16 van wet nr. 155/1981 een
krediet gelijk aan 5 maanden bijdragen, hetgeen overeenkwam met de periode
tot het bereiken van de leeftijd van 55 jaar, waarop een vrouwelijk werknemer
in Italië pensioengerechtigd wordt.

13. Op 13 april 1993 verzocht Balestra de verwijzende rechter, het INPS te
gelasten, haar te crediteren met aanvullende bijdragen ten belope van het in
wet nr. 155/1981 vastgestelde maximum, namelijk 5 jaar. Zij baseerde zich op
voornoemde rechtspraak van de Corte costituzionale betreffende de werknemers
in de ijzer- en staalindustrie.

14. Het INPS verzette zich tegen het verzoek van Balestra, op grond dat zij
door haar vrijwillig ontslag de arbeidsovereenkomst had ontbonden en dat
artikel 16 van wet nr. 155/1981 voorzag in gelijke bijdragekredieten voor
mannen en vrouwen, met als enig onderscheid de verschillende leeftijd waarop
zij aanspraak konden maken op pensioen. Volgens het INPS hadden op basis van
voornoemde rechtspraak van de Corte costituzionale aan Balestra slechts
aanvullende verzekeringstijdvakken kunnen worden toegekend, indien zij was
tewerkgesteld door een onderneming in de ijzer- en staalsector, waarvoor een
bijzondere regeling geldt.

15. Daarop betoogde Balestra, dat artikel 16 van wet nr. 155/1981 in strijd
was met het in de richtlijnen 76/207 en 79/7 neergelegde beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen.

16. Artikel 1, lid 1, van richtlijn 76/207 bepaalt:
`Deze richtlijn beoogt de tenuitvoerlegging in de Lid-Staten van het beginsel
van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot
het arbeidsproces, met inbegrip van promotiekansen, en tot de
beroepsopleiding, alsmede ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden en, onder de
voorwaarden bedoeld in lid 2, de sociale zekerheid. Dit beginsel wordt hierna
“beginsel van gelijke behandeling” genoemd.’

17. Artikel 5, lid 1, van genoemde richtlijn luidt als volgt: `De toepassing
van het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot de
arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van de ontslagvoorwaarden, houdt in dat voor
mannen en vrouwen dezelfde voorwaarden gelden, zonder discriminatie op grond
van geslacht.’

18. Artikel 1, lid 2, van de richtlijn bepaalt:
`Ten einde de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling op het gebied van de sociale zekerheid te waarborgen, stelt de
Raad op voorstel van de Commissie bepalingen vast waarbij met name de inhoud,
de draagwijdte en de wijze van toepassing van dat beginsel nader worden
omschreven.’

19. Naar aanleiding van deze laatste bepaling heeft de Raad richtlijn 79/7
vastgesteld. Die beoogt volgens artikel 1 de geleidelijke tenuitvoerlegging,
voor wat betreft de sociale zekerheid en andere factoren van sociale
bescherming, van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen
op het gebied van de sociale zekerheid.

20. Volgens artikel 3, lid 1, sub a, is richtlijn 79/7 van toepassing op: `de
wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen de volgende
eventualiteiten:
– ziekte, – invaliditeit, – ouderdom, – arbeidsongevallen en beroepsziekten,
– werkloosheid’.

21. Aan het in artikel 1 van richtlijn 79/7 neergelegde doel wordt uitvoering
gegeven door artikel 4, lid 1, dat bepaalt:

`1. Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van
discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door
verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten
in het bijzonder met betrekking tot:
– de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating
tot de regelingen,
– de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,
– de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen
verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen,
alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties.’

22. Volgens artikel 7, lid 1, doet richtlijn 79/7:
`(…) geen afbreuk aan de bevoegdheid van de Lid-Staten om van haar
werkingssfeer uit te sluiten:

a) de vaststelling van de pensioengerechtigde leeftijd met het oog op de
toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen en de gevolgen die hieruit kunnen
voortvloeien voor andere prestaties (…)’.

23. Van oordeel dat de oplossing van het voor hem aanhangig geschil een
uitlegging van die bepalingen vereiste, heeft de verwijzende rechter de
behandeling van de zaak geschorst en het Hof de navolgende prejudiciële
vragen gesteld:

`1) Is de vaststelling van uiteenlopende leeftijdsgrenzen voor mannelijke en
vrouwelijke werknemers voor de toegang tot vervroegd pensioen uit hoofde van
artikel 16 van wet nr. 155/81, de ontbinding van de arbeidsverhouding en de
berekening van de uitkeringen bij vervroegd pensioen in strijd met de
genoemde richtlijnen (artikelen 1, 2, 3, 4 en 5 van richtlijn 79/7/EEG en de
artikelen 1, 2 en 5 van richtlijn 76/207/EEG)?

2) Is het verschil in behandeling (op het vlak van de individuele
arbeidsverhouding en de sociale zekerheid) dat het gevolg is van de
vaststelling van uiteenlopende leeftijdsgrenzen, in strijd met de aangehaalde
bepalingen van voornoemde richtlijnen, in een regeling als de Italiaanse,
waarin de leeftijdsgrens voor het verrichten van beroepswerkzaamheden (de
enige grens die voor vervroegde pensionering relevant is) zowel voor mannen
als voor vrouwen is vastgesteld op 60 jaar?’

24. Vooraf moet worden opgemerkt, dat verzoekster in het hoofdgeding volgens
de stukken aanspraak maakt op een krediet van aanvullende pensioenbijdragen
van 5 jaar vanaf het tijdstip waarop zij met vervroegd pensioen is gegaan,
dat dus wordt berekend zonder rekening te houden met de in artikel 16 van wet
nr. 155/1981 als limiet gestelde pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen
(55 jaar), en betoogt, dat in Italië vrouwen evenals mannen het recht hebben
om tot de leeftijd van 60 jaar te blijven werken.

25. De verwijzende rechter lijkt dus in wezen te willen vernemen, of het in
overeenstemming is met het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen om bij de berekening van de uitkeringen bij vervroegd pensioen naar
geslacht verschillende leeftijdsgrenzen voor de toegang tot het pensioen aan
te houden, en meer bepaald of, wanneer een Lid-Staat krachtens artikel 7, lid
1, sub a, van richtlijn 79/7 een naar geslacht verschillende
pensioengerechtigde leeftijd heeft vastgesteld, die bepaling hem ook toestaat
te bepalen, dat de werknemers van een in staat van crisis verklaarde
onderneming recht hebben op een krediet van aanvullende pensioenbijdragen met
een maximum van 5 jaar, vanaf het tijdstip waarop zij met vervroegd pensioen
zijn gegaan tot zij de leeftijd bereiken waarop hun rustpensioen ingaat,
namelijk 55 jaar voor vrouwen en 60 jaar voor mannen.

26. In de eerste plaats zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak
van het Hof uitkeringen van sociale zekerheid, die bij wet worden vastgesteld
en verplicht van toepassing zijn op algemene categorieën van werknemers, niet
onder het begrip beloning in de zin van artikel 119, tweede alinea, van het
Verdrag vallen (arresten van 25 mei 1971, zaak 80/70, Defrenne, Jurispr.
1971, blz. 445, r.o. 7 en 8; 17 mei 1990, zaak C-262/88, Barber, Jurispr.
1990, blz. I-1889, r.o. 22 en 23, en 17 februari 1993, zaak C-173/91,
Commissie/België, Jurispr. 1993, blz. I-673, r.o. 14). Daarentegen vallen de
wettelijke uitkeringen van sociale zekerheid binnen de werkingssfeer van
richtlijn 79/7.

27. In casu vraagt de verwijzende rechter zich evenwel af of, aangezien
artikel 16 van wet nr. 155/1981 van toepassing is op arbeidsverhoudingen
binnen in staat van crisis verklaarde ondernemingen, het vervroegd pensioen
voor de werknemer niet eerder een verplichting dan een keuze is, omdat hij
anders zowel zijn recht op pensioen als zijn werk verliest.

28. In dat geval zou het vervroegd pensioen kunnen worden gelijkgesteld met
ontslag, waarbij deze term in ruime zin aldus wordt opgevat dat hij mede de
beëindiging van de arbeidsverhouding omvat, ook wanneer deze plaatsvindt in
het kader van een stelsel van vervroegd pensioen. De toepasselijke richtlijn
ware dan richtlijn 76/207, die in artikel 5, lid 1, discriminatie op grond
van geslacht met betrekking tot de ontslagvoorwaarden verbiedt.

29. Deze analyse kan niet worden aanvaard. Zelfs wanneer de vervroegde
pensionering het rechtstreekse gevolg is van het feit dat de onderneming
waarbij de betrokken werknemer laatstelijk was tewerkgesteld, in staat van
crisis verkeert, worden de uitkeringen bij vervroegd pensioen immers
rechtstreeks bij wet geregeld en zijn zij verplicht van toepassing op
bepaalde algemene categorieën van werknemers. Deze uitkeringen houden ook
rechtstreeks en daadwerkelijk verband met de in artikel 3, lid 1, van
richtlijn 79/7 bedoelde eventualiteit ouderdom, aangezien de toekenning ervan
uit een vervroegde pensionering voortvloeit (zie in die zin arrest van 16
februari 1982, zaak 19/81, Burton, Jurispr. 1982, blz. 555, r.o. 12-15).

30. In ieder geval blijkt uit de stukken (en is door de betrokkene zelf ook
niet betwist), dat de beëindiging van de werkzaamheden van Balestra in casu
niet het gevolg is van een gedwongen ontslag, maar van een vrijwillig
ontslag, slechts 5 maanden vóór de leeftijd waarop zij hoe dan ook recht had
op pensioen.

31. Uit het voorgaande volgt, dat richtlijn 79/7 van toepassing is. 32 Gelet
op deze richtlijn, kan voor een discriminatie tussen de geslachten in het
kader van de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke
behandeling van mannen en vrouwen, slechts tijdelijk en in artikel 7, lid 1,
sub a, een rechtvaardiging worden gevonden (arrest van 1 juli 1993, zaak
C-154/92, Van Cant, Jurispr. 1993, blz. I-3811, r.o. 12). In alle andere
gevallen zou een discriminatie in strijd zijn met artikel 4, lid 1, van die
richtlijn, dat volgens de rechtspraak van het Hof voldoende nauwkeurig en
onvoorwaardelijk is om door particulieren voor de nationale rechter te kunnen
worden ingeroepen teneinde de toepassing van iedere met dat artikel strijdige
bepaling te beletten (arresten van 4 december 1986, zaak 71/85, Federatie
Nederlandse Vakbeweging, Jurispr. 1986, blz. 3855, r.o. 21, en 24 maart 1987,
zaak 286/85, McDermott en Cotter, Jurispr. 1987, blz. 1453, r.o. 14).

33. Wanneer een Lid-Staat met toepassing van artikel 7, lid 1, sub a, van
richtlijn 79/7 voorziet in een voor mannen en vrouwen verschillende leeftijd
voor de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen, is volgens vaste
rechtspraak de werkingssfeer van de in artikel 7, lid 1, sub a, toegestane
afwijking, die is geformuleerd als `en de gevolgen die hieruit kunnen
voortvloeien voor andere prestaties’, beperkt tot de discriminaties in andere
uitkeringsregelingen, die een objectieve en noodzakelijke band hebben met dat
verschil in pensioengerechtigde leeftijd (zie onder meer arresten van 30
maart 1993, zaak C-328/91, Thomas e.a., Jurispr. 1993, blz. I-1247, r.o. 20,
en 11 augustus 1995, zaak C-92/94, Graham e.a., Jurispr. 1995, blz. I-2521,
r.o. 11).

34. Wanneer een Lid-Staat krachtens bedoelde bepaling de pensioengerechtigde
leeftijd voor vrouwen op 55 jaar en voor mannen op 60 jaar heeft vastgesteld,
moet dus worden nagegaan of de discriminatie van mannen of vrouwen in een
andere uitkeringsregeling dan die van de pensioenen, een objectieve en
noodzakelijke band heeft met dat verschil in leeftijd voor het recht op
pensioen.

35. Dit is het geval indien deze discriminaties objectief noodzakelijk zijn
om te vermijden, dat het financiële evenwicht van het
sociale-zekerheidsstelsel wordt verstoord, of om de samenhang tussen het
stelsel van de rustpensioenen en de andere uitkeringsregelingen te bewaren
(zie voornoemde arresten Thomas, r.o. 12, en Graham, r.o. 12).

36. Vastgesteld moet worden, dat een wettelijk stelsel van vervroegd pensioen
als dat in het hoofdgeding, vrouwen discrimineert op het punt van de wijze
van berekening van hun uitkeringen bij vervroegd pensioen en, bijgevolg, van
het bedrag van hun rustpensioen.

37. De discriminatie bestaat erin, dat wegens de inaanmerkingneming, bij de
berekening van de aanvullende pensioenbijdrage, van naar geslacht
verschillende leeftijdsvoorwaarden voor het recht op pensioen, het
rustpensioen van een vrouwelijke werknemer bij gelijke, werkelijk betaalde
bijdragen in bepaalde gevallen lager kan zijn dan dat van een mannelijke
werknemer.

38. Een vrouw die op de leeftijd van 55 jaar met pensioen gaat, heeft immers
geen recht op een bijdragekrediet. Bij gelijke loopbaan, wat de werkelijk
betaalde bijdragen betreft, zal van een man en een vrouw die beiden 55 jaar
oud zijn, de man die met vervroegd pensioen gaat, dus een hogere uitkering
ontvangen dan de vrouw die met pensioen gaat. Met andere woorden, bij
gelijke, werkelijk betaalde bijdragen zal de vrouw ongeveer 5 jaar langer
(tot 60 jaar) moeten werken om een zelfde pensioenbedrag te ontvangen als de
man die op de leeftijd van 55 jaar met vervroegd pensioen gaat.

39. De vraag, of deze discriminatie een objectieve en noodzakelijke band
heeft met de vaststelling van een naar geslacht verschillende
pensioengerechtigde leeftijd, is de nationale rechter bevoegd te
beantwoorden. Uit het arrest Thomas (reeds aangehaald, r.o. 13) blijkt
echter, dat het Hof, om de verwijzende rechter een nuttig antwoord op zijn
vraag te kunnen geven, bevoegd is om aanwijzingen te geven die de rechter in
staat stellen uitspraak te doen.

40. Met betrekking tot de discriminatie die in het hoofdgeding aan de orde
is, moet worden geconstateerd, dat zij een objectieve band heeft met de
vaststelling van een verschillende pensioengerechtigde leeftijd voor mannen
en vrouwen, voor zover zij rechtstreeks voortvloeit uit het feit, dat die
leeftijd voor vrouwen op 55 en voor mannen op 60 jaar is vastgesteld. Zowel
voor mannen als voor vrouwen geldt immers de regel, dat zij ten vroegste 5
jaar voor het bereiken van de leeftijd die recht geeft op rustpensioen, hun
recht op vervroegd pensioen kunnen doen gelden, en dat zij voor de periode
tussen het moment waarop zij met vervroegd pensioen gaan en de datum waarop
zij die leeftijd bereiken, een krediet van pensioenbijdragen ontvangen.

41. Met betrekking tot de vraag, of die discriminatie ook een noodzakelijke
band heeft met dat verschil in pensioengerechtigde leeftijd voor mannen en
vrouwen, moet allereerst worden vastgesteld, dat kenmerkend voor het bij
artikel 16 van wet nr. 155/1981 ingevoerde stelsel van vervroegd pensioen is,
dat aan de werknemer voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd
een uitkering wordt toegekend, die wordt berekend op basis van de werkelijk
betaalde bijdragen en van de fictieve verlenging van het tijdvak van
bijdragebetaling voor de periode tot de werknemer de
pensioengerechtigde leeftijd bereikt. De uitkering bij vervroegd pensioen is
dus bedoeld om een inkomen te verzekeren aan degene die de arbeidsmarkt
verlaat alvorens de leeftijd voor rustpensioen te hebben bereikt. Daarom
bestaat er een samenhang tussen het stelsel van rustpensioenen en het
betrokken stelsel van vervroegd pensioen.

42. Vervolgens dient te worden onderzocht, of de weigering om aan vrouwen,
die inderdaad mogen blijven werken tot zij de leeftijd van 60 jaar bereiken,
een bijdragekrediet toe te kennen voor de periode na hun 55ste verjaardag,
vanaf welke zij op een rustpensioen aanspraak kunnen maken, noodzakelijk is
om die samenhang te bewaren.

43. Dienaangaande kan in de eerste plaats worden opgemerkt, dat indien aan
vrouwen die op een leeftijd tussen 50 en 55 jaar met vervroegd pensioen gaan,
een bijdragekrediet van 5 jaar wordt toegekend, zonder rekening te houden met
de leeftijdsgrens die wordt gevormd door de pensioengerechtigde leeftijd, die
vrouwelijke werknemers, naarmate het tijdstip waarop zij met vervroegd
pensioen gaan dichter bij de pensioengerechtigde leeftijd ligt, uiteindelijk
een hoger pensioen blijken te ontvangen dan vrouwelijke werknemers die tot de
leeftijd van 55 jaar bijdragen hebben betaald en met pensioen gaan, zonder
voor een bijdragekrediet in aanmerking te komen.

44. In de tweede plaats zij erop gewezen, dat een dergelijk stelsel ook tot
discriminatie van mannelijke werknemers kan leiden. Terwijl de mannelijke
werknemer die op een leeftijd tussen 55 en 60 jaar met vervroegd pensioen
gaat, slechts recht heeft op een bijdragekrediet voor de periode tussen het
tijdstip waarop het vervroegd pensioen ingaat en het bereiken van de
pensioengerechtigde leeftijd, zou de vrouwelijke werknemer, die eveneens in
de 5 jaar vóór haar recht op rustpensioen ingaat met vervroegd pensioen gaat,
systematisch recht hebben op een bijdragekrediet van 5 jaar.

45. Bijgevolg moet worden opgemerkt, dat ook al mogen vrouwen inderdaad
blijven werken tot zij de leeftijd van 60 jaar bereiken, de weigering om hun
een bijdragekrediet toe te kennen voor de periode na hun 55ste verjaardag,
vanaf welke zij op een rustpensioen aanspraak kunnen maken, noodzakelijk is
om de samenhang tussen het stelsel van rustpensioenen en het betrokken
stelsel van vervroegd pensioen te bewaren.

46. Mitsdien moet aan de verwijzende rechter worden geantwoord, dat wanneer
een Lid-Staat krachtens artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 een naar
geslacht verschillende pensioengerechtigde leeftijd heeft vastgesteld, die
bepaling hem ook het recht geeft te bepalen, dat de werknemers van een in
staat van crisis verklaarde onderneming recht hebben op een krediet van
aanvullende pensioenbijdragen met een maximum van 5 jaar, vanaf het tijdstip
waarop zij met vervroegd pensioen gaan tot zij de leeftijd bereiken waarop
hun recht op rustpensioen ingaat, namelijk 55 jaar voor vrouwen en 60 jaar
voor mannen, omdat het verschil in behandeling naar geslacht in de
berekeningswijze van de uitkeringen bij vervroegd pensioen een objectieve en
noodzakelijk band heeft met de vaststelling van een verschillende
pensioengerechtigde leeftijd voor mannen en vrouwen.

Kosten

47. De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens
indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor
vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het
hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen,
zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door de Pretura circondariale di Genova bij
beschikking van 19 april 1995 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Wanneer een Lid-Staat krachtens artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn
79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, een naar geslacht
verschillende pensioengerechtigde leeftijd heeft vastgesteld, geeft die
bepaling hem ook het recht te bepalen, dat de werknemers van een in staat van
crisis verklaarde onderneming recht hebben op een krediet van aanvullende
pensioenbijdragen met een maximum van 5 jaar, vanaf het tijdstip waarop zij
met vervroegd pensioen gaan tot zij de leeftijd bereiken waarop hun recht op
rustpensioen ingaat, namelijk 55 jaar voor vrouwen en 60 jaar voor mannen,
omdat het verschil in behandeling naar geslacht in de berekeningswijze van de
uitkeringen bij vervroegd pensioen een objectieve en noodzakelijke band heeft
met de vaststelling van een verschillende pensioengerechtigde leeftijd voor
mannen en vrouwen.

Rechters

Sevon, Edward, Puissochet, Jann en Wathelet, rechters, advocaat-generaal: M.B. Elmer