Instantie: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 29 januari 1997

Instantie

Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


Man en vrouw zijn gehuwd geweest uit welk huwelijk drie kinderen zijn geboren.
Het huwelijk is door inschrijving van het echtscheidingsvonnis beëindigd.
De vrouw krijgt de ouderlijke macht over twee dochters, de man over een
zoon. De vrouw heeft verzocht om een bijdrage van ƒ 300,= in de kosten
van de verzorging en opvoeding van de dochters en een bijdrage van ƒ 1000,=
voor haarzelf. De rechtbank heeft de bijdrage voor de dochters bepaald
op ƒ 300,= en voor de vrouw op ƒ 75,=. De man gaat in appel. Hij verzoekt
de bijdrage voor de vrouw op nihil te stellen en voor zijn dochters op
ƒ 175,= per kind per maand. De vrouw verzoekt bekrachtiging van de beschikking
van de rechtbank.
Het hof overweegt over de draagkracht van de man het volgende. Hoewel de
minderjarige zoon bij de man woont, zal het hof voor de noodzakelijke kosten
van levensonderhoud van de man uitgaan van het op de ABW-gebaseerde normbedrag
voor een zelfstandig wonende alleenstaand, exclusief woonkostencomponent.
Uitgangspunt hierbij is dat alle kinderen in gelijke mate recht hebben
op onderhoud van hun ouders. Niet gesteld of op andere wijze aannemelijk
is geworden dat de vrouw, naast de zorg voor de dochters, uit haar inkomen
kan bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van deze dochters
zodat, voor zover deze financiële situatie van de man daarvoor ruimte biedt,
de man de zoon en dochters in gelijke mate moet onderhouden. Daarom moet
de man als een zelfstandige wonende alleenstaande worden aangemerkt en
dienen de kosten van de zoon bij de bepaling van zijn draagkracht buiten
beschouwing te blijven. Voor zijn draagkrachtpercentage zal worden uitgegaan
van zeventig procent. De man heeft een draagkrachtruimte van ongeveer ƒ
900,= per maand, zodat hij ƒ 300,= per maand per kind kan bijdragen voor
de dochters. Daarmee is de grens van zijn draagkracht bereikt, er is geen
ruimte voor een financiële bijdrage voor de vrouw.

Volledige tekst

1. De eerste aanleg

Het hof verwijst naar de aan deze beschikking gehechte fotocopie van die
beschikkingen, waarvan beroep.

2. Het geding in hoger beroep

Van die beschikkingen bij eerdergemeld verzoekschrift in hoger beroep gekomen
heeft de man een grief aangevoerd, produkties overgelegd en verzocht de
bestreden beschikkingen te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen
dat:

– het bedrag dat de man als bijdrage dient te voldoen terzake van verzorging
van de uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk van partijen geboren
minderjarige R., met ingang van 30 januari 1996 op nihil wordt vastgesteld,
althans op een lager bedrag dan het thans geldende bedrag;
– de hoogte van de tot 30 januari 1996 verschuldigde bijdrage wordt vastgesteld
op het bedrag dat in feite is betaald.

Bij op 12 november 1996 ter griffie van dit hof ingekomen verweerschrift
heeft de vrouw de grief van de man bestreden, en verzocht het verzoek van
de man af te wijzen en de beschikkingen van de arrondissementsrechtbank
te Breda van 18 april 1996 en 12 augustus 1996 te bevestigen, desnodig
onder verbetering van de gronden waarop zij berusten, kosten rechtens.

Ter terechtzitting met gesloten deuren van dit hof van 3 januari 1997 zijn
gehoord: partijen, bijgestaan door hun raadslieden.

3. De gronden van het hoger beroep

De eerste grief van de man luidt dat de rechtbank ten onrechte in haar
beschikking van 18 april 1996 onder 3.3. overweegt dat:

” de omstandigheid dat de man – naar tussen partijen vaststaat – niet de
biologische vader van de minderjarige is, niet afdoet aan de onderhoudsplicht
die op hem rust krachtens de familierechtelijke betrekking tussen hem als
ouder en de minderjarige als wettig kind. Evenmin doet daaraan af – zoals
de man stelt – het hem feitelijk onmogelijk wordt gemaakt omgang met de
minderjarige te hebben.”

De tweede grief van de man richt zich tegen de beschikking van 12 augustus
1996, waarbij aan hem een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
van zijn minderjarige kind is opgelegd ad ƒ 250,= per maand.

4. De beoordeling

4.1. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard geen prijs
meer te stellen op een door te man te betalen bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van partijen, welke bijdrage
na indexering thans ƒ 252,72 bedraagt.

4.1.1. Voorts heeft de vrouw ter zitting ingestemd met nihilstelling van
voormelde alimentatiebijdrage met ingang van 1 februari 1997.
In hoger beroep heeft de man weliswaar verzocht de alimentatiebijdrage
met ingang van 1 januari 1996 vast te stellen op nihil, maar ter zitting
heeft de man eveneens ingestemd met nihilstelling van de aan hem opgelegde
bijdrage per 1 februari 1997.

4.2. Aldus is de rechtstrijd tussen partijen beëindigd, waardoor geen taak
meer is weggelegd door het hof zich uit te laten over de verschuldigdheid
van deze kinderalimentatie.

4.3. Het vorenstaande brengt met zich mee dat de door de man in appel opgeworpen
grief geen bespreking meer behoeft, en dat dient te worden beslist op de
in het dictum aangegeven wijze.

4.4. In de omstandigheid dat partijen elkaars gewezen echtgenoten zijn,
vindt het hof aanleiding de op het hoger beroep gevallen proceskosten tussen
partijen te compenseren als na te melden.

5. De beslissing

Het gerechtshof:

Vernietigt de beschikking van 12 augustus 1996
Stelt – met wijziging van de beschikking van de arrondissementsrechtbank
te Breda van 29 september 1994 – de door de man te betalen bijdrage in
de kosten van verzorging en opvoeding van het minderjarige kind van partijen
met ingang van 1 februari 1997 alsnog nader vast te stellen op nihil.

Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

Wijst af het meer of anders verzochte.

Compenseert de op het hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen
in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs Dorn, Van Teefelen en Meulenkamp