Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 17 januari 1997

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Eiseressen hebben een procedure aangespannen tegen de Staat op grond van
onrechtmatige daad. Zij stellen zich op het standpunt dat vrouwen die door
jarenlange zorg voor het gezin geen eigen inkomen hebben kunnen verwerven na
echtscheiding recht houden op alimentatie. De Wet Limitering Alimentatie gaat
er ten onrechte vanuit dat vrouwen binnen twaalf jaar economisch zelfstandig
kunnen zijn. De wet betekent in de praktijk dat veel van de betrokken vrouwen
afhankelijk worden van een bijstandsuitkering.
Eiseressen wilden de wetgeving laten toetsen aan het internationale recht en
met name art. 2 VN-vrouwenverdrag. Zij stelden dat de wetgeving in strijd was
met de mensenrechten omdat de limitering van alimentatie een vernederende
behandeling zou zijn op grond van het Europees verdrag van de rechten van de
mens. De rechtbank heeft alle eisen afgewezen (RN 1995, nr. 527, m.nt. Jet
Tigchelaar).
De Hoge Raad acht de limitering geen vernederende behandeling noch
discriminerend en verwerpt het beroep. De Hoge Raad hecht groot belang aan de
hardheidsclausule in de Wet Limitering Alimentatie. Die hardheidsclausule
houdt in dat de vrouw zich kan verzetten tegen de beëindiging van de
alimentatie door drie maanden voor de fatale datum een verzoek tot de rechter
te doen omdat de beëindiging onredelijk en onbillijk zou zijn. De Hoge Raad
acht het verschil tussen de situatie voor de wet en na de wet zodanig klein
dat er geen sprake van een discriminerende werking in de zin van het
internationale recht zou zijn. Het gaat volgens de Hoge Raad `slechts’ om het
verleggen van het initiatief en het bewijsrisico.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instantie

Eiseressen tot cassatie – verder te noemen: Rechtenvrouw c.s. – hebben bij
exploit van 23 september 1994 verweerder in cassatie – verder te noemen: de
Staat – gedagvaard voor de Rechtbank te ‘s-Gravenhage en gevorderd a. voor
recht te verklaren dat de Staat onrechtmatig jegens hen, alsmede jegens de
vrouwen voor wie Rechtenvrouw c.s. in rechte optreden, handelt door invoering
van de wetten van 28 april 1994 (Stb. 324 en 325) tot wijziging van de
bepalingen in het Burgerlijk Wetboek ter zake van limitering van de
alimentatieduur na echtscheiding, alsmede door te weigeren deze wetgeving in
te trekken, b. de Staat te gelasten passende maatregelen te nemen teneinde te
bewerkstelligen dat de Staten-Generaal de onderhavige wetgeving zullen
intrekken en c. één en ander onder verbeurte van een dwangsom van a ƒ 250 000
per dag.
De Staat heeft de vorderingen bestreden.
Bij vonnis van 19 juli 1995 heeft de Rechtbank de vorderingen afgewezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen dit vonnis van de Rechtbank hebben Rechtenvrouw c.s. op de voet van
art. 389, aanhef en onder 2 RV. beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Rechtenvrouw
c.s. mede door mrs M. Oostendorp en G. van Driem, advocaten te Amsterdam.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Koopmans strekt tot verwerping van het
beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Eiseressen tot cassatie zijn de Stichting Rechtenvrouw, feministisch
proefprocessenfonds, en de Vereniging Bond van gescheiden vrouwen Divortium.
De Stichting heeft ten doel het bevorderen van de emancipatie van vrouwen en
het bestrijden van alle vormen van vrouwendiscriminatie, voor zover dit door
het recht en de toepassing daarvan verwezenlijkt kan worden. In het bijzonder
stelt de Stichting zich ten behoeve daarvan ten doel het bevorderen van
grensverleggende jurisprudentie ten gunste van vrouwen. De Vereniging stelt
zich ten doel de belangen van gescheiden vrouwen te behartigen, een en ander
in de ruimste zin en met alle haar ter beschikking staande middelen.
Rechtenvrouw c.s. hebben voordat de hierna vermelde wetgeving op 1 juli 1994
van kracht werd, herhaaldelijk bij de leden van de Eerste en Tweede Kamer
protest aangetekend tegen deze wetgeving en geattendeerd op de gevolgen van
alimentatielimitering voor vrouwen.
De door Rechtenvrouw c.s. in dit geding ingestelde vorderingen hebben
betrekking op de wet van 28 april 1994, Stb. 324, inzake limitering van
alimentatie na scheiding, en op de hierna als `de Novelle’ aan te duiden wet
van 28 april 1994, Stb. 325, tot wijziging van enige bepalingen van
eerstgenoemde wet. De beide wetten zullen tezamen verder `de WLA’ worden
genoemd.

3.2. Rechtenvrouw c.s. hebben aan hun onder 1 vermelde vorderingen in de
eerste plaats ten grondslag gelegd dat de Staat in strijd met art. 3 EVRM
handelt. Zij hebben hiertoe aangevoerd dat sommige vrouwen na jarenlang een
bijdrage aan de opbouw van de samenleving te hebben geleverd, na afloop van
de alimentatietermijn op een bijstandsuitkering zullen zijn aangewezen, dat
dit voor hen vernederend en onmenselijk is en dat een vrouw die jarenlang een
stand heeft kunnen ophouden door de gang naar de sociale dienst psychisch
gekleineerd zal worden. Voorts hebben Rechtenvrouw c.s. onder meer aan hun
vorderingen ten grondslag gelegd dat de W
A discriminatie van vrouwen teweegbrengt, die strijdig is met de artikelen 23
en 26 IVBPR, art. 2 van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van
discriminatie van vrouwen en de artikelen 8 en 14 EVRM en artikel 5 van het
zevende Protocol bij het EVRM.
De Rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Daartegen keert zich het middel.

3.3. Het EHRM heeft geoordeeld dat `ill-treatment’ must attain a minimum
level of severity if it is to fall within the scope of Article 3 (zie onder
meer EHRM 18 januari 1978, Serie A nr. 25). Van het zijn aangewezen op een
bijstandsuitkering en de gang naar de sociale dienst kan echter niet, ook
niet onder de hiervoor in 3.2 weergegeven omstandigheden, gezegd worden dat
daarmee de door het EHRM aangeduide grens is overschreden. Het van een andere
opvatting uitgaande onderdeel a faalt derhalve.

3.4. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de WLA geen discriminatie van vrouwen
heeft teweeggebracht. Daartegen keert zich onderdeel b.
De Rechtbank is tot dit oordeel gekomen op grond van – kort samengevat – de
volgende overwegingen. Wat de WLA in feite heeft veranderd, is het
automatisch doorlopen van alimentatie totdat de alimentatieplichtige met
succes een verzoek tot opheffing heeft gedaan. Het initiatief is verlegd en
ook het `bewijsrisico’; dit laatste in die zin dat degene die, ondanks het
verloop van de tijd waartoe de alimentatie was gelimiteerd, daarvan
voortzetting wenst, aannemelijk dient te maken dat de beëindiging van de
uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van
redelijkheid en billijkheid niet van de uitkeringsgerechtigde kan worden
gevergd. Voor de (`oude’) gevallen, bedoeld in art. II van de Novelle, blijft
de situatie ten opzichte van het initiatief ongewijzigd. Wordt in een zodanig
geval opheffing gevraagd, dan beëindigt de rechter de
alimentatieverplichting, tenzij hij van oordeel is dat sprake is van de
zojuist omschreven situatie waarin beëindiging van de uitkering niet van de
uitkeringsgerechtigde kan worden gevergd.
De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de hiervoor omschreven
verlegging van het initiatief en van het `bewijsrisico’ niet de slotsom
wettigt dat de WLA discriminerend ten opzichte van vrouwen zou zijn in de zin
van genoemde, hiervoor in 3.2 genoemde, verdragsbepalingen. In dat oordeel
ligt besloten dat met betrekking tot het vóór de inwerkingtreding van de WLA
geldende recht inzake limitering van alimentatie na scheiding geen sprake was
van een zodanige discriminerende werking en dat de veranderingen – de
voorziening voor `oude gevallen’ daaronder begrepen – ten opzichte van het
voor die inwerkingtreding geldende recht te gering zijn om de slotsom te
wettigen dat met betrekking tot de W
A van een zodanige discriminerende werking wel sprake is. Deze oordelen zijn
juist. Reeds hierom faalt het onderdeel.

4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Rechtenvrouw c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op
deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op a ƒ 577,20 aan
verschotten en a ƒ 3000 voor salaris.

Rechters

Mrs Roelvink, Korthals Altes, Neleman, Heemskerk, Herrmann