Instantie: Commissie gelijke behandeling, 6 januari 1997

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster is van mening dat de wederpartij de arbeidsverhouding met haar
wil beëindigen in verband met haar zwangerschap. De Commissie concludeert dat
het standpunt van de wederpartij, inhoudende dat de voorgenomen beëindiging
van de arbeidsverhouding louter te maken heeft met het functioneren van
verzoekster en de daaruit voortvloeiende spanningen onvoldoende aannemelijk
is geworden.
Deze conclusie alsmede de geconstateerde negatieve houding jegens
verzoeksters zwangerschap maken aannemelijk dat de zwangerschap van
verzoekster mede een rol speelde bij het voornemen van de wederpartij de
arbeidsverhouding te beëindigen. De Commissie is derhalve van oordeel dat de
wederpartij jegens verzoekster direct onderscheid op grond van geslacht heeft
gemaakt als bedoeld in artikel 7A:1637ij lid 1 BW en in strijd met deze wet
heeft gehandeld.

Volledige tekst

1. Het verzoek
1.1. Op 21 oktober 1996 verzocht mevrouw (…) te Den Haag (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar
oordeel uit te spreken over de vraag of door mevrouw (…) te Delft (hierna:
de wederpartij) onderscheid op grond van geslacht is gemaakt als bedoeld in
de wetgeving gelijke behandeling.
1.2. Verzoekster is van mening dat de wederpartij de arbeidsverhouding met
haar wil beëindigen in verband met haar zwangerschap.

2. De loop van de procedure
2.1. Verzoekster heeft om een spoedbehandeling verzocht. De Commissie heeft
dit verzoek aanvankelijk gehonoreerd in verband met behandeling van de zaak
in een civiele procedure. In verband met het feit dat de kantonrechter de
zaak tot een aantal weken na de bevalling van verzoekster heeft aangehouden,
is het aanvankelijke spoedeisend karakter komen te vervallen. De Commissie
heeft de zaak wel met voorrang behandeld.
Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht en zijn opgeroepen
voor een zitting op 27 november 1996.
2.2. Bij de zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster
– mw. (…) (verzoekster)
– dhr. mr. J. Voorbraak (gemachtigde)

van de kant van de wederpartij
– dhr. (…) (echtgenoot wederpartij)
– dhr. mr. L.P.A. Zwijnenberg (advocaat)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer)
– mw. mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer)
– mw. A.C. van Doornen (secretaris Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. De resultaten van het onderzoek

De feiten
3.1. De wederpartij is eigenares van een dierenspeciaalzaak in Delft.
Verzoekster is, sinds 1 december 1995, als verkoopster bij de wederpartij
voor onbepaalde tijd in dienst. Zij werkt 20 uur per week: op maandagmiddag,
dinsdag enkele uren, vrijdag enkele uren en zaterdagmiddag. Naast de
wederpartij is ook de echtgenoot van de wederpartij (hierna: de echtgenoot)
in de winkel werkzaam.
Sinds medio april 1996 is verzoekster zwanger. Hierover informeerde zij op 17
mei 1996 de wederpartij.
Vanaf eind mei 1996 ontstond tussen verzoekster en de echtgenoot een aantal
conflicten over de verkoop en verzorging van dieren. Tevens was er een
conflict over de dagen waarop verzoekster zou moeten werken, toen de
wederpartij eind juli 1996 in verband met de zwangerschap van verzoekster
vervanging voor de zaterdagen regelde.
Verzoekster heeft zich vanaf 23 augustus 1996 ziek gemeld. Zij heeft haar
werk bij de wederpartij daarna niet meer hervat. Bij brief van 23 augustus
1996, gericht aan de echtgenoot, heeft haar verloskundige onder meer het
volgende gesteld: `Met name vanwege de sfeer op het werk, en ook het
verrichten van tilwerk, heeft mevrouw in toenemende mate last van harde
buiken. Het behoeft geen nadere uitleg dat dit onzes inziens niet gewenst is.
Wij hopen op Uw begrip en verbetering van de arbeidsomstandigheden, zowel
praktisch als sociaal, omdat mevrouw anders noodgedwongen tot ziekmelding zal
moeten besluiten’.
3.2. De wederpartij heeft ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 15
oktober 1996 gevraagd aan de kantonrechter te ‘s-Gravenhage wegens een
verstoorde arbeidsrelatie. De kantonrechter heeft de beslissing over de zaak
aangehouden tot na de bevalling van verzoekster. Verzoeksters vermoedelijke
bevallingsdatum is 9 januari 1997.

De standpunten van partijen
3.3. Verzoekster stelt het volgende.
Zij bestrijdt de stelling van de wederpartij dat zij geen belang heeft bij
het verzoek om een oordeel van de Commissie. Zij heeft met plezier haar werk
gedaan en had deze baan graag willen behouden. Door de zwangerschap zijn er
problemen bij de wederpartij ontstaan. Aangezien de uitspraak van de
Commissie over mogelijke discriminatie gaat, is dit van belang voor de
procedure bij de kantonrechter.
3.4. Er waren geen problemen met de wederpartij totdat zij vertelde dat zij
zwanger was. Daarop zei de echtgenoot: `Dan moet ik vervanging zoeken want je
komt daarna toch niet meer terug’. De echtgenoot heeft ook een aantal
negatieve opmerkingen ten aanzien van de zwangerschap van verzoekster gemaakt
zoals: `Ik gooi het gewoon op slechte arbeidsomstandigheden om je eruit te
krijgen.’ Voordat verzoekster wist dat zij zwanger was had de echtgenoot al
eens gezegd dat hij geen vrouwen met kinderen in zijn bedrijf kon gebruiken,
omdat zo’n kind eens ziek kon worden en de moeder dan niet op het werk zou
verschijnen.
Op 30 juli 1996 deelde de echtgenoot aan verzoekster mee, dat voor de
zaterdag vervanging was gevonden. Verzoekster zou volgens hem de langste tijd
bij de wederpartij wel hebben gehad, aangezien zij toch zou vertrekken na de
bevalling.
Verzoekster was reeds in het eerste stadium van haar zwangerschap niet meer
in staat grote balen hondenvoer en kattenbakvulling van 15 en 25 kilo te
tillen. De wederpartij heeft gezegd dat zij niet meer moest tillen. De
echtgenoot was echter een andere mening toegedaan. Hij heeft tweemaal zakken
voor haar voeten gegooid. Als er klanten waren, werd zij wél geholpen met
tillen. Achter in de winkel echter moest zij dit zelf doen. Als zij daarbij
om hulp vroeg kreeg zij geregeld van de echtgenoot te horen: `Dat heb je met
zwangere vrouwen’.
De problemen hadden een negatieve invloed op de zwangerschap van verzoekster.
In overleg met haar huisarts en verloskundige, heeft verzoekster zich dan ook
op 23 augustus 1996 ziek gemeld. Na haar telefonische ziekmelding zei de
echtgenoot: `O, gaan we het zo spelen, je hoort wel van mijn advocaat’. Door
deze uitspraak voelde verzoekster zich belemmerd contact op te nemen met de
wederpartij. Toen het salaris van verzoekster niet overeen kwam met de
salarisspecificatie, heeft verzoekster de wederpartij hierover een zakelijke
brief geschreven.
Door de wrevel en de onverschilligheid van de zijde van de echtgenoot ten
aanzien van verzoekster, vanaf het moment dat de wederpartij op de hoogte was
van de zwangerschap, is zij van mening dat haar zwangerschap en de daarmee
samenhangende omstandigheden ten grondslag liggen aan de problemen met de
wederpartij.
3.5. Verzoekster was tot de ontslagprocedure niet bekend met kritiek op haar
functioneren. Zij stelt het volgende ten aanzien van de geuite kritiek op
haar functioneren.
– De pas ter zitting bij de Commissie geponeerde stelling van de echtgenoot,
dat bepaalde klanten liever niet door verzoekster geholpen zouden worden,
verwerpt zij. Verzoekster heeft daar zelf niets van gemerkt en is evenmin
hierop door de wederpartij of de echtgenoot aangesproken.
– Ten aanzien van het verwijt van de echtgenoot dat verzoekster diverse malen
artikelen te goedkoop geprijsd zou hebben en de wederpartij het daarom
voortaan zelf ging doen, stelt verzoekster dat zij tot de laatste dag van
haar werk artikelen heeft bijgevuld.
Verzoekster bestrijdt de kritiek dat zij de bestellingen niet goed zou doen.
Zij heeft een ondernemingsvakdiploma. Met de wederpartij was afgesproken dat
zij een aantal taken, waaronder de bestellingen, zou overnemen. Hier kwam
niets van terecht. Het bestellen heeft slechts éénmaal, samen met de
wederpartij, plaats gevonden. Er bleken toen één of twee dingen te ontbreken.
– Het verwijt dat zij haar papegaai via de winkel van de wederpartij verkocht
zou hebben, is volgens verzoekster onjuist aangezien zij de verkoop niet via
de zaak maar in de privé-sfeer heeft geregeld.
Over de verkoop van haar eigen chinchilla’s via de winkel van de wederpartij
heeft zij met de wederpartij te voren overleg gepleegd. Zij is hier niet door
de wederpartij of de echtgenoot op aangesproken. De wederpartij heeft de
winst van de verkoop ontvangen.
– Bij haar sollicitatie was verzoekster er niet van op de hoogte dat de
wederpartij katten verkoopt. Haar weigering mee te werken aan de verkoop van
deze dieren in een dierenspeciaalzaak is principieel. Zij heeft de
wederpartij de reden van haar weigering duidelijk gemaakt. Zij had bezwaar
tegen de in haar ogen slechte leefomstandigheden van de katten in de winkel,
met name wat betreft de behuizing. Verzoekster heeft hierover de
dierenbescherming benaderd. Verzoekster heeft de klanten die een kat wilden
kopen naar de in de winkel werkzame echtgenoot verwezen.
Verzoekster bestrijdt de stelling van de wederpartij dat zij niet heeft
gezorgd voor de dieren in de zaak ten tijde van de korte pinkstervakantie van
de wederpartij.
– Ten aanzien van de door de wederpartij gestelde problemen betreffende de
vervanging van verzoekster gedurende haar verlof stelt verzoekster, dat haar
op een dinsdag is verteld dat zij die zaterdag niet hoefde te werken. De
vraag om op de woensdag of donderdag te gaan werken overviel haar. De eerste
donderdag was zij verhinderd. Zij werd zaterdags gebeld met de mededeling dat
er al genoeg personen waren en zij niet hoefde te werken.
3.6. De wederpartij stelt het volgende.
Verzoekster heeft geen belang bij het verzoek aan de Commissie.
Zij heeft tijdens de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek bij de
Kantonrechter erkend niet meer terug te willen keren naar de wederpartij en
is derhalve akkoord gegaan met de ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Deze
ontbinding te zijner tijd vindt dan ook op geheel andere gronden plaats dan
de zwangerschap.
3.7. Voor zover de Commissie het verzoek toch in behandeling neemt wijst de
wederpartij de stelling van verzoekster, dat haar zwangerschap de werkelijke
grond van het ontbindingsverzoek is, af.
In de eerste plaats heeft het ontbindingsverzoek uitsluitend te maken met het
onjuiste gedrag van verzoekster als werkneemster en de daaruit voortvloeiende
spanningen, zulks gerelateerd aan de kleine omvang van het bedrijf van de
wederpartij. Er is sprake van een ernstig verstoorde arbeidsrelatie.
In de tweede plaats begonnen de problemen met verzoekster reeds na de
proeftijd en dus vóór haar zwangerschap. De eerste drie maanden functioneerde
zij goed en was ook de onderlinge sfeer goed. Daarna kwamen er de volgende
problemen door het functioneren van verzoekster.
– De echtgenoot kreeg al vóór de mededeling dat verzoekster zwanger was
klachten van klanten over verzoekster, omdat deze onvriendelijk door haar
geholpen zouden zijn. Over deze klachten heeft hij niet met verzoekster
gesproken.
– Verzoekster heeft diverse malen artikelen te goedkoop geprijsd, waardoor de
wederpartij dit werk opnieuw moest doen. Vanaf dat moment heeft de
wederpartij dit zelf gedaan, althans voor wat betreft de artikelen waarvoor
de wederpartij zelf een prijs moest bepalen. Dit probleem speelde al in
februari 1996. Ook de bestellingen deed verzoekster niet goed. Verzoekster
heeft dit éénmaal mogen doen, er ontbraken echter tientallen dingen.
– Verzoekster heeft privé een papegaai via de winkel verkocht. Ook heeft zij
haar eigen chinchilla’s in de zaak verkocht. Toen verzoekster dit laatste aan
de wederpartij had gevraagd, is haar gezegd dat dit niet mocht. Er is door de
wederpartij niets met verzoekster hierover afgerekend. Door deze handelingen
heeft zij de wederpartij concurrentie aangedaan.
– Verzoekster weigerde in de zaak van de wederpartij katten te verkopen. Ook
wilde zij ten tijde van een korte vakantie van de wederpartij de jonge katjes
in de zaak van de wederpartij niet verzorgen.
– Problemen ontstonden ook met het maken van afspraken in verband met het
aanstaande zwangerschapsverlof.
Nadat de wederpartij kennis genomen had van de zwangerschap van verzoekster
is zij op zoek gegaan naar vervanging. De aangezochte vervanger kon voorlopig
alleen op zaterdag aanwezig zijn om ingewerkt te worden.
De wederpartij heeft verzoekster meegedeeld dat zij op zaterdag niet meer
hoefde te werken, omdat er dan met de vervanger al vier mensen in de winkel
aanwezig waren.
Haar is verzocht deze uren op donderdagmiddag in te vullen, waarmee
verzoekster instemde. Tweemaal heeft verzoekster op de donderdag vrij
gevraagd. De wederpartij is hiermee akkoord gegaan. Kort daarna deelde
verzoekster mee dat zij niet meer op de donderdagmiddag maar weer op de
zaterdagmiddag wilde werken. De wederpartij heeft hiermee niet ingestemd.
De brief van 22 september 1996 waarin verzoekster op, voor de wederpartij,
onfatsoenlijke wijze bedragen claimt en eisen stelt, vormde de druppel die de
emmer deed overlopen en bracht de wederpartij tot het indienen van een
ontbindingsverzoek.
De wederpartij bestrijdt dat uitlatingen ten aanzien van verzoekster
zwangerschap zijn gedaan zoals door haar gesteld. Aangaande het tilwerk en de
brief daarover van de verloskundige stelt de wederpartij dat verzoekster niet
verplicht was tilwerk te verrichten. Zij heeft dit uit eigen beweging gedaan.

4. De overwegingen van de commissie
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij door de voorgenomen beëindiging
van het dienstverband jegens verzoekster onderscheid maakt in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling.
4.2. Artikel 7A:1637ij lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt onder meer dat
de werkgever geen onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen bij de
beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Onder onderscheid wordt zowel direct
als indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen verstaan. Op grond van
artikel 7A:1637ij lid 5 BW moet onder direct onderscheid op grond van
geslacht mede onderscheid op grond van zwangerschap worden verstaan.
Niet gesteld noch gebleken is dat in deze zaak sprake is van de
toepasselijkheid van een van de wettelijke uitzonderingen op het verbod op
het maken van onderscheid naar geslacht.
Ook indien zwangerschap niet de enige of doorslaggevende reden is geweest bij
(het voornemen tot) het beëindigen van een arbeidsovereenkomst maar daarbij
wel een rol heeft gespeeld, is volgens de Commissie in strijd met de
wetgeving gelijke behandeling gehandeld (Zie onder andere – Commissie gelijke
behandeling, 23 mei 1995, oordeelnummer 95-15; – Commissie gelijke
behandeling, 13 november 1995, oordeelnummer 95-47).
4.3. De Commissie overweegt ten aanzien van het standpunt van de wederpartij
dat verzoekster geen belang heeft het volgende.
Indien en voor zover de stelling van de wederpartij juist zou zijn dat
verzoekster reeds akkoord is gegaan met de ontbinding van de
arbeidsovereenkomst, neemt zulks niet weg dat de beëindiging van de
arbeidsovereenkomst nog niet heeft plaats gevonden. Aangezien bovendien de
klacht van verzoekster betrekking heeft op een door de wetgeving gelijke
behandeling verboden onderscheid bij deze (voorgenomen) beëindiging, dient
het standpunt van de wederpartij terzake het belang van verzoekster te worden
verworpen.
4.4. Ten aanzien van de vraag of de zwangerschap van verzoekster een rol
heeft gespeeld bij het voornemen van de wederpartij de arbeidsverhouding te
beëindigen, overweegt de Commissie het volgende.
Wat betreft het tillen van zakken van 15 en 25 kilo door verzoekster stelt de
wederpartij dat verzoekster niet verplicht was dit tilwerk te verrichten,
maar dit uit eigen beweging heeft gedaan. De Commissie overweegt dat de brief
van de verloskundige, waarin onder meer op het tilwerk wordt ingegaan, wijst
op de kennelijke noodzaak vanuit medisch oogpunt de aandacht hierop te
vestigen. Uit het feit dat de verloskundige in genoemd schrijven stelt te
hopen op begrip en verbetering van de arbeidsomstandigheden, leidt de
Commissie af dat verzoekster niet louter uit vrije wil het tilwerk
verrichtte. Tevens blijkt uit genoemde brief dat het tilwerk een probleem
voor verzoekster was vanwege haar zwangerschap en dit probleem, hoewel door
verzoekster aangekaart, niet serieus genomen werd. De Commissie acht het dan
ook aannemelijk dat een negatieve houding ten aanzien van de zwangerschap van
verzoekster bestond.
4.5. Ten aanzien van de stelling van de wederpartij, dat de voorgenomen
beëindiging van de arbeidsverhouding louter te maken heeft met het
functioneren van verzoekster en de daaruit voortvloeiende spanningen,
overweegt de Commissie het volgende.
De Commissie merkt hierbij op dat het niet haar taak is het functioneren van
verzoekster te beoordelen; wel dient de Commissie in deze zaak de
aannemelijkheid van het verweer van de wederpartij te beoordelen, dat
uitsluitend het functioneren van verzoekster heeft geleid tot het voornemen
tot beëindiging van de arbeidsverhouding.
De wederpartij betwist dat alle conflicten met verzoekster pas vanaf de
mededeling van verzoekster aangaande haar zwangerschap ontstonden. In dit
verband wijst de wederpartij op vóór de zwangerschap van verzoekster
daterende klachten van klanten over een onvriendelijke houding van
verzoekster jegens hen. De wederpartij heeft ter zitting bevestigd
verzoekster niet op de hoogte te hebben gesteld van deze klachten.
De Commissie overweegt dat klachten van klanten omtrent een
klantonvriendelijke houding van verzoekster reden zijn laatstgenoemde daarop
aan te spreken. Dit temeer gelet op het feit dat naast de wederpartij en de
echtgenoot alleen nog maar verzoekster zorg droeg voor de verkoop. Nu dit
niet is geschied, acht de Commissie het verweer van de wederpartij dat
verzoekster op dit punt onvoldoende functioneerde, niet overtuigend.
De wederpartij wijst voorts op het regelen van bestellingen, waarover reeds
vóór mei 1996 problemen rezen. De Commissie constateert dat de wederpartij
ter zitting niet heeft bestreden, dat verzoekster slechts éénmaal de
bestellingen heeft geregeld waarbij fouten zouden zijn gemaakt. Vaststaat
echter tevens dat verzoekster dit samen met de wederpartij heeft gedaan. De
Commissie overweegt dat op grond hiervan niet overtuigend tot de conclusie
kan worden gekomen dat verzoekster faalde bij het doen van bestellingen.
Betreffende de kritiek van de wederpartij over het prijzen van artikelen door
verzoekster stelt de Commissie vast dat partijen daarover een verschillende
lezing geven.
4.6. Ten aanzien van de conflicten die samenhingen met het functioneren van
verzoekster en plaatsvonden ná mei 1996 overweegt de Commissie als volgt.
De verkoop van de papegaai is volgens verzoekster niet in de winkel van de
wederpartij verkocht. Deze stelling is ter zitting door de wederpartij niet
bestreden. Wat dit betreft moet de stelling van de wederpartij dat
verzoekster als concurrent optrad, worden verworpen.
Met betrekking tot de verkoop van de katten staat vast dat verzoekster dit
geweigerd heeft te doen en dat zij potentiële kopers verwees naar de
wederpartij.
De Commissie overweegt op grond van de standpunten van partijen en het
hierover ter zitting gestelde dat de wederpartij deze oplossing toen
kennelijk, zonder dat dit leidde tot een apart onderwerp van gesprek, heeft
geaccepteerd.
Betreffende het door de wederpartij gestelde ten aanzien van de verkoop van
chinchilla’s en de verzorging van katten tijdens een weekend stelt de
Commissie vast dat partijen daarover een verschillende lezing geven.
4.7. Op grond van het voorgaande concludeert de Commissie dat het standpunt
van de wederpartij, inhoudende dat de voorgenomen beëindiging van de
arbeidsverhouding louter te maken heeft met het functioneren van verzoekster
en de daaruit voortvloeiende spanningen onvoldoende aannemelijk is geworden.
Deze conclusie alsmede de eerder geconstateerde negatieve houding jegens
verzoeksters zwangerschap maken aannemelijk dat de zwangerschap van
verzoekster mede een rol speelde bij het voornemen van de wederpartij de
arbeidsverhouding te beëindigen. De Commissie is derhalve van oordeel dat de
wederpartij jegens verzoekster direct onderscheid op grond van geslacht heeft
gemaakt als bedoeld in artikel 7A:1637ij lid 1 BW en in strijd met deze wet
heeft gehandeld.

5. Het oordeel van de commissie
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat mevrouw (…) te Delft jegens
mevrouw (…) te Den Haag direct onderscheid naar geslacht heeft gemaakt
zoals bedoeld in artikel 7A:1637ij lid 1 Burgerlijk Wetboek en derhalve in
strijd met deze wet heeft gehandeld.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. drs. B. van Schijndel(lid Kamer), mw. mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer), mw. A.C. vanDoornen (secretaris Kamer)