Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 3 januari 1997

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Dochter is op zoek naar identiteit van haar biologische vader. De moeder
heeft niet aannemelijk kunnen maken dat zij niet in staat was de gevraagde
informatie te verschaffen. De vrouw is in 1944 door een groep mannen
verkracht en heeft daarvan geen aangifte gedaan. De moeder heeft verder
geen
enkel bewijs aangedragen dat deze feiten staaft.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof geen rechtsregel heeft geschonden door
ervan uit te gaan dat, nu de moeder om haar moverende redenen eerst in
hoger
beroep naar voren bracht op welke wijze de dochter was verwekt, van haar
verlangd mocht worden dat zij terstond alle beschikbare bescheiden had
overlegd of althans gemotiveerd had aangegeven waarom die bescheiden
ontbreken. Het hof is er terecht van uitgegaan dat niet op de dochter de
bewijslast rustte om de onjuistheid van de door de moeder aangegeven
stellingen te bewijzen.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties

Verweerster in cassatie – verder te noemen: de dochter – heeft bij exploit
van 14 april 1992 eiseres tot cassatie verder te noemen: de moeder –
gedagvaard voor de Rechtbank te ‘s-Gravenhage en gevorderd (1) de moeder
te
veroordelen om aan de dochter de juiste voornaam of voornamen en de juiste
schrijfwijze van de geslachtsnaam alsmede het laatst bekende
correspondentie-adres en de nationaliteit van de natuurlijke vader van
de
dochter ter beschikking te stellen, zulks (2) onder verbeurte van een
dwangsom van ƒ 250 per dag en (3) met uitvoerbaarverklaring van het vonnis
bij voorraad.

De moeder heeft de vordering bestreden.
Bij tussenvonnis van 17 mei 1994 heeft de Rechtbank partijen in de
gelegenheid gesteld hun stellingen desgewenst beter aan te vullen. Vervolgens
heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 15 november 1994 de vordering onder
(1)
toegewezen en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Tegen het eindvonnis heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te ‘s-Gravenhage.
Bij arrest van 28 juli 1995 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld.
De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De dochter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De dochter heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Vranken strekt tot verwerping van
het
beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) De dochter is onder de hoede van de Stichting Valkenhorst (vroeger
Moederheil geheten en hierna te noemen: de Stichting) op 11 september 1945
uit de toen ongehuwde moeder geboren. Zij is erkend en gewettigd door de
echtgenoot van de moeder, die evenwel niet de natuurlijke vader van de
dochter is.

(ii) Stellende dat de moeder, ondanks verzoeken daartoe, weigert haar in
te
lichten omtrent de identiteit van haar natuurlijke vader, heeft de dochter
in
deze procedure gevorderd de moeder te veroordelen haar de naam en een aantal
andere gegevens van haar natuurlijke vader te verschaffen.

3.2. In de eerste instantie heeft de moeder zich aanvankelijk tegen
toewijzing van de vordering verzet met een beroep op haar recht op privacy.
Nadat de Rechtbank partijen bij tussenvonnis in de gelegenheid had gesteld
om
hun stellingen aan te vullen in verband met het na het fourneren gewezen
arrest van de Hoge Raad van 15 april 1994, NJ 1994, 608, heeft de dochter
bij
akte verklaard dat de Stichting haar inmiddels inzage had gegeven in haar
dossier maar dat dit niet de door haar gewenste gegevens betreffende haar
natuurlijke vader bleek te bevatten, en heeft de moeder primair het standpunt
ingenomen dat de vordering moest worden afgewezen, omdat niet vaststond
dat
zij de identiteit van de verwekker kende en zij op grond van haar recht
op
privacy niet gehouden was om hetgeen haar daaromtrent mogelijkerwijs bekend
was in de procedure mede te delen, en subsidiair aangeboden nadere informatie
over de verwekker te verschaffen aan een derde die deze informatie geheim
zou
moeten houden voor de dochter. De Rechtbank heeft daarop de vordering
toegewezen.

In hoger beroep heeft de moeder bij memorie van grieven, voor zover in
cassatie van belang, de door haar in eerste aanleg aangevoerde feiten
aangevuld. Zij stelde eind 1944 geheel onvrijwillig – zelfs ondanks
tegenwerking – zwanger te zijn geworden van de dochter en het slachtoffer
te
zijn geweest van een misdrijf gepleegd door meerdere personen, van wie
de
identiteit haar niet bekend is; zij kent derhalve ook de identiteit van
de
verwekker van de dochter niet. Zij stelde daarbij een en ander in eerste
aanleg niet, althans niet met zoveel woorden, juist ook uit zorg voor de
dochter, te hebben willen prijsgeven. Voorts stelde zij het weinige dat
zij
omtrent de verwekker weet aan de dochter bij brief van 6 december 1994
te
hebben meegedeeld. Nu zij alle beschikbare informatie had verstrekt, diende
volgens de moeder de vordering te worden afgewezen.

Het Hof heeft de grieven van de moeder verworpen.

3.3. Het middel komt in de onderdelen 2-I – 2-IV (onderdeel 1 bevat geen
klacht) met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping van het
hiervoor in 3.2, tweede alinea, weergegeven verweer.
De gronden waarop het Hof deze verwerping heeft doen steunen, moeten als
volgt worden verstaan. Het Hof is na een onderzoek aan de hand van de
proceshouding van de moeder en van hetgeen door partijen over en weer aan
gegevens is verschaft of gesteld, tot de slotsom gekomen dat de moeder
onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat is om de door
de
dochter gevraagde informatie te verschaffen. Het Hof heeft daarbij in het
bijzonder het volgende in aanmerking genomen.

De moeder heeft haar stellingen niet met bewijsstukken gestaafd, alhoewel
het
naar het oordeel van het Hof op de weg van de moeder had gelegen om, nu
zij
om haar moverende redenen dit verweer pas in hoger beroep had aangevoerd,
bij
die gelegenheid alle beschikbare bescheiden over te leggen waaruit de
juistheid van de aangevoerde feiten zou kunnen worden afgeleid, althans
gemotiveerd aan te geven waarom die bescheiden ontbreken. Zo had de moeder
in
hoger beroep reeds op voorhand een genoegzame reden dienen op te geven
waarom
zij van de beweerde verkrachting door voor haar onbekende daders geen
aangifte heeft gedaan. Voorts heeft het Hof de door de moeder aangevoerde
reden om niet eerder de informatie over de verkrachting te geven, nl. zorg
van de moeder voor de dochter, ongeloofwaardig geoordeeld in het licht
van de
door de dochter overgelegde producties 3, 4a en 4b, alsmede de stelling
van
de moeder in de conclusie van antwoord, dat de moeder geen enkel contact
meer
met de dochter heeft of wil hebben. Ten slotte heeft het Hof in aanmerking
genomen dat de moeder niet alleen geen bewijsstukken heeft overgelegd,
maar
ook geen bewijsaanbod heeft gedaan. Voor het ambtshalve verstrekken van
een
bewijsopdracht zag het Hof in het licht van dit alles geen aanleiding.

3.4. Aldus verstaan geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting. In het bijzonder heeft het Hof geen rechtsregel geschonden
door ervan uit te gaan dat, nu de moeder om haar moverende redenen de
bedoelde stellingen eerst in hoger beroep naar voren bracht, van haar
verlangd mocht worden dat zij terstond alle beschikbare bescheiden had
overgelegd of althans gemotiveerd had aangegeven waarom die bescheiden
ontbreken. Het was aan het Hof als feitenrechter om te beoordelen wat in
dit
opzicht op grond van de eisen van een goede procesorde in het licht van
de
omstandigheden van het geval mocht worden verlangd van de moeder en welk
gewicht aan het ontbreken van dergelijke stukken, c.q. een verklaring van
het
ontbreken daarvan diende te worden gehecht, mede in verband met de vraag
of
het Hof aan de moeder ambtshalve een bewijsopdracht zou verstrekken. In
het
licht van de gedingstukken zijn ’s Hofs oordelen ook niet onbegrijpelijk.
De
tegen deze oordelen gerichte klachten in de onderdelen 2-I, 2-II, 2-III
en
2-IV missen derhalve doel.

Voor zover onderdeel 2-I de klacht inhoudt dat het Hof ervan is uitgegaan
dat
slechts bescheiden als bewijsmiddel kunnen dienen, mist het feitelijke
grondslag. Het Hof heeft ook betekenis gehecht aan het feit dat de moeder
geen bewijsaanbod heeft gedaan.

Anders dan in de onderdelen 2-I en 2-IV wordt betoogd, is het in het licht
van de memorie van antwoord zeker niet onbegrijpelijk dat het Hof niet
geoordeeld heeft dat de dochter de in die klachten bedoelde stellingen
onvoldoende had bestreden.
Anders dan in onderdeel 2-I wordt betoogd, is het Hof voorts terecht ervan
uitgegaan dat niet op de dochter de bewijslast rustte om de onjuistheid
van
de door de moeder aangevoerde stellingen te bewijzen. Het Hof is kennelijk
ervan uitgegaan, dat de aard van de feiten waarvan de dochter kennis wil
nemen, meebrengt dat de moeder in staat is daarover informatie te
verschaffen, zoals zij in eerste aanleg ook niet gemotiveerd heeft betwist.
Voorts heeft het Hof kennelijk de door de moeder in hoger beroep gegeven
verklaring voor haar stelling dat zij de gevraagde informatie niet kan
verschaffen, op voorhand onaannemelijk geacht. Met dit een en ander zou
niet
stroken de bewijslast dat de moeder wèl de gevraagde informatie kon
verschaffen, op de dochter te leggen, die uiteraard van de betrokken feiten
geen kennis draagt.

De klachten in onderdeel 2-III over het feit dat het Hof betekenis heeft
gehecht aan stukken die de dochter bij memorie van antwoord had overgelegd,
falen eveneens. Nu de moeder niet bij akte alsnog bewijsstukken in het
geding
heeft gebracht of een bewijsaanbod heeft gedaan, noch gebruik heeft gemaakt
van de mogelijkheid om bij pleidooi haar stellingen nader te doen uitwerken,
diende het Hof de zaak op basis van de gefourneerde gedingstukken – waaronder
mede de memorie van antwoord en de daarbij overgelegde stukken – te
beoordelen. Voor zover deze klachten ervan uitgaan, dat het Hof heeft miskend
dat het stellingen die de dochter voor het eerst bij memorie van antwoord
naar voren heeft gebracht, niet als vaststaand kon aannemen op de grond
dat
de moeder deze niet had weersproken, missen zij feitelijke grondslag. Het
Hof
heeft zijn oordeel immers gegrond op een zelfstandige beoordeling ervan.

4. Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij
de
eigen kosten draagt.

Noot

In het begin van de hongerwinter van 1944 raakt het ongehuwde achttienjarige
meisje C. in verwachting. Negen maanden later bevalt zij in het tehuis
‘Moederheil’ van een dochter M. Moederheil is een van de vele kraamklinieken
die destijds hulp boden aan ongehuwde vrouwen die zwanger waren geworden.
Ongehuwd zwanger worden betekende bijna per definitie: ongewenst
zwanger worden. Van veel kinderen die in Moederheil zijn geboren, is dan
ook
door hun moeder afstand gedaan. Het gaat om – meestal jonge – vrouwen die
door hun familie met de nek worden aangekeken vanwege de schande van het
ongehuwd moederschap. In haar eentje zagen deze meisjes geen kans om zowel
de
kost te verdienen als een kind te verzorgen. De Algemene bijstandswet bestond
nog niet. Bovendien werd haar door instanties zoals Moederheil het advies
gegeven om de baby af te staan. Een kind van een ongehuwde moeder kon immers
veel beter door een pleegmoeder plus pleegvader worden opgevoed.

Maar de moeder uit deze procedure staat haar baby niet af. Zij vindt een
man
om mee te trouwen en hoewel hij niet de biologische vader is, erkent hij
de
baby als zijn kind.
Vijftig jaar later is een normaal contact tussen moeder en dochter niet
meer
mogelijk. Praten met elkaar is er niet meer bij en de dochter eist in een
procedure dat haar moeder de identiteit van haar biologische vader aan
haar
onthult.
Dochter M. is niet de eerste vrouw die procedeert om achter de identiteit
van
haar ouders te komen. Diverse dochters zijn haar voorgegaan; zonen hebben
zich tot nu toe niet bij de rechter gemeld. Toeval of voer voor psychologen?
Tot nu toe stonden de dochters niet rechtstreeks tegenover de moeders in
de
procedure maar tegenover de kraamklinieken waar de moeders waren bevallen.
Die kraamklinieken hebben destijds dossiers aangelegd over alles wat de
moeder aan de hulpverleners heeft verteld. Veel dossiers zijn bewaard
gebleven en in de procedures gaat het er dan om dat de dochters inzage
in
deze dossiers willen. De bekendste daarvan is wel de Valkenhorst-zaak,
HR 15
april 1994, RN 1994, 430, m.nt. Nora Holtrust.

In de Valkenhorstzaak formuleerde de Hoge Raad de volgende regel: ‘in de
onderlinge rangorde tussen enerzijds het recht van een meerderjarig
natuurlijk kind om te weten door wie het is verwekt en anderzijds het (in
het
recht op respect van haar privéleven besloten) recht van de moeder om zulks
ook tegenover haar kind verborgen te houden prevaleert het recht van het
kind’.
Deze rangorde in rechten wordt volgens de Hoge Raad gelegitimeerd door
het
vitaal belang van dit recht van het kind en omdat de natuurlijke moeder
in de
regel mede verantwoordelijkheid draagt voor het bestaan van
dat
kind. De praktische consequentie van dit arrest was, dat de desbetreffende
dochter[s] recht op inzage kregen in de dossiers van de kraamkliniek waar
hun
moeder[s] waren bevallen.
In de zaak waar het hier om gaat had de dochter het dossier van de moeder
al
wel mogen inzien maar daaruit kon de identiteit van de verwekker niet worden
achterhaald. De moeder weigert de dochter informatie te verschaffen. Daarom
eist de dochter nu van de moeder om zoveel mogelijk gegevens over de
verwekker te verstrekken. De rechtbank beveelt de moeder de identiteit
van de
verwekker te onthullen.
In hoger beroep blijft de moeder bij haar weigering en voert tevens nieuwe
feiten aan. Niet alleen wil zij de identiteit van de verwekker
niet geven; zij kan het ook niet. Zij vertelt zwanger te zijn
geworden omdat zij door meerdere, haar onbekende mannen is verkracht. Dit
wordt door het hof niet geloofd en als de moeder al zou zijn verkracht,
dan
had zij volgens het hof met meer bewijs moeten komen. Zo had zij bijvoorbeeld
een genoegzame reden moeten geven waarom zij van de beweerde verkrachting
destijds geen aangifte heeft gedaan. Zowel in hoger beroep als in cassatie
blijft de uitspraak van de rechtbank overeind.

De uitspraak roept niet alleen praktische, maar ook fundamentele vragen
op.
Om met de praktische te beginnen: als de moeder blijft zwijgen, is dit
vonnis
dan te executeren? Terecht (ons inziens) hebben de rechtbank en het hof
geen
dwangsom opgelegd. Maar als de moeder zich toch gedwongen voelt om te praten,
is haar verklaring (ruim vijftig jaar na het gebeuren) dan op waarheid
te
toetsen?

Een meer fundamentele kwestie is de wijze waarop het recht van de moeder
om
te zwijgen wordt afgewogen tegen het recht van de dochter om de naam van
haar
vader te weten. Volgens de Hoge Raad lijkt de moeder alleen dan te mogen
zwijgen, als zij niet medeverantwoordelijk voor de zwangerschap is.
Wat bedoelt de Hoge Raad met die medeverantwoordelijkheid? Is de moeder
niet
verantwoordelijk in het geval van verkrachting door één persoon of had
de
moeder één verkrachter moeten weerstaan en heft alleen verkrachting door
meerdere personen haar mede-verantwoordelijkheid op? Is zij
mede-verantwoordelijk voor een zwangerschap als gevolg van incest? Is zij
misschien altijd mede-verantwoordelijk omdat zij een abortus had kunnen
laten
uitvoeren of de morning after pil had kunnen gebruiken. Of kan van een
vrouw
worden verwacht dat zij simpelweg altijd voorbehoedmiddelen gebruikt? Waar
begint of eindigt die verantwoordelijkheid van de moeder? Kortom, de
medeverantwoordelijkheid aan de zwangerschap is een uitermate ondeugdelijk
criterium om het recht van de moeder om al dan niet te mogen zwijgen van
te
laten afhangen.

Hoe zit het trouwens met het fundamentele recht van ieder mens te zwijgen
over privé aangelegenheden? Hebben kinderen recht op de bedgeheimen van
hun
ouders? Zeg Pa, heb je mij bewust verwekt, of was ik een ongelukje?
Natuurlijk, ook wij erkennen het belang van een mens om te weten van wie
hij
of zij afstamt. Dat recht is echter niet fundamenteler dan het recht van
iemand op zijn eigen geheimen, op zijn psychische integriteit, op zijn
onaantastbaarheid van gedachten en geweten (zie o.a. art. 18 BuPo-verdrag
waarin de vrijheid van denken en geweten is vastgelegd). Het recht om te
zwijgen is zelfs zo fundamenteel dat een verdachte in een strafproces altijd
nadrukkelijk op dit recht wordt gewezen door middel van de cautie (29 Sv).
A
fortiori geldt dit zwijgrecht in deze procedure. De moeder, wellicht
slachtoffer van een verkrachting maar in ieder geval slachtoffer van de
mores
van de jaren veertig, wordt evenwel slechter behandeld dan de dader van
een
(zeden)misdrijf.

Het zwijgrecht van de moeder geldt dan ook temeer wanneer de situatie wordt
geplaatst in het tijdsbeeld waarin het zich afspeelde. Daarover wordt in
de
gehele procedure met geen woord gerept. We hebben het over een meisje van
achttien jaar, zwanger geworden in de jaren veertig en bovendien in
oorlogstijd. Een tijdperk waarin voorbehoedmiddelen nagenoeg onbekend waren
en abortus zich alleen afspeelde op de keukentafel van de illegale aborteur.
Het aangeven van een verkrachting in de jaren veertig! Niet
te
geloven hoe achteloos men daar in de rechtszaal over spreekt. Zelfs in
de
jaren negentig wordt een meisje die aangifte doet van een verkrachting
door
vier jongens, waaronder een bekende voetballer, niet serieus genomen door
politie en het openbaar ministerie. En dan in dezelfde jaren negentig een
vrouw die in de jaren veertig is verkracht tegenwerpen dat zij geen aangifte
heeft gedaan!
Vijftig jaar na dato is er nog steeds geen enkel begrip voor het meisje,
waarvan men alleen maar kan bedenken dat zij en zij alleen schuld heeft
aan
de zwangerschap. Opnieuw moet de moeder de schade en schande uit die tijd
herleven en een vernederende behandeling ondergaan. Natuurlijk, ook moeders
kunnen falen en de ene opvoeding pakt leuker uit dan de andere maar in
die
strijd tussen moeder en dochter hoort een rechter niet thuis.

Tenslotte nog enkele opmerkingen over verjaring. In recente procedures
inzake
vaderschapsacties, draaide het steeds om de vraag of de verwekker zich
nog
met succes op de verjaringstermijn van vijf (!) jaar na de geboorte van
het
kind kon beroepen. Als hij bleef volhouden dat hij de verwekker niet was,
bleef de verjaringstermijn onverkort van toepassing (HR 20 januari 1995,
RN
1995, 491, m.nt. N. Holtrust, I de Hondt). De belangrijkste overweging
van de
Hoge Raad hierbij was de bescherming van de verwekker. De korte
verjaringstermijn van vijf jaar werd noodzakelijk geacht ‘met het oog op
de
rechtszekerheid en de bescherming van de rechten van hen (lees verwekkers
NH/IdH) tegen wie de aan die termijn onderworpen rechtsvordering zich richt’.
Vaderschapsacties verjaren dus snel en de Hoge Raad acht bovendien het
creëren van de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap buiten zijn
rechtsvormende taak te liggen (NJ 1993, 286). Zelfs alleen maar
erfrechtelijke aanspraken jegens de bekende verwekker worden door de Hoge
Raad niet aangenomen (RvdW 1997, 23). Hoe anders is het gesteld met de
verjaring en de rechten in deze zaak, de rechten van de moeder. Kennelijk
gelden verjaringstermijnen wel voor verwekkers maar niet voor moeders.
(Overigens is de mogelijkheid van de gerechtelijke vaststelling van het
vaderschap, met erfrechtelijke aanspraken, wel in het nieuwe afstammingsrecht
opgenomen (art. 1: 207 nieuw) en is de korte verjaringstermijn bij de
vaderschapsactie verdwenen.)

Nora Holtrust
Ineke de Hondt

Rechters

Mrs Snijders, Korthals Altes, Neleman, Heemskerk, De Savornin Lohman