Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 20 december 1996

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Volgens de Wet verevening pensioenrechten heeft de vrouw, omdat zij voor
1981 is gescheiden, recht op een kwart van het pensioen. De vrouw wil aanspraak
maken op de helft van het pensioen. De rechtbank wijst deze vordering af.
Volgens de rechtbank komt aan het door eiseres ingeroepen VN-vrouwenverdrag
geen rechtstreekse werking toe. Ook het discriminatieverbod van art. 26
BuPo-verdrag is hier niet van toepassing omdat volgens de rechtbank voor
het onderscheid redelijke en objectieve gronden aanwijsbaar zijn. Blijkens
de parlementaire geschiedenis is gestreefd naar een evenwichtige verdeling
van de rechten en plichten van de vereveningsgerechtigde en vereveningsplichtige.
Met name de door de Wet VPS gemaakte inbreuk op de rechtszekerheid van
laatstgenoemde groep is aanleiding geweest voor matiging van de pensioenverdeling
en het stellen van eisen aan de huwelijksduur en de aanwezigheid van minderjarige
kinderen tijdens het huwelijk.
De zaak is in hoger beroep.

Volledige tekst

1. Aanduiding bestreden besluit

De besluiten van verweerder van 7 februari en 28 maart 1996, kenmerk B95/1665-P
en B95/2617-P.

2. Zitting

Datum: 14 november 1996

Eiseres is verschenen bij gemachtigde mr. R.K. van der Brugge, advocaat
te ‘s-Gravenhage;

Verweerder is verschenen bij gemachtigden mrs. R.J.A. van Liessum en J.H.L.
Rademakers, werkzaam bij Juridische en Fiscale Zaken van het Pensioenbedrijf
van de Stichting Pensioenfonds ABP.

3. Feiten

Eiseres is op 25 mei 1949 in het huwelijk getreden met L. Dit huwelijk
is geëindigd door echtscheiding, ingeschreven in de registers van de burgerlijke
stand op 15 augustus 1977, zodat dit huwelijk 28 jaar, 2 maanden en 20
dagen heeft geduurd, ofwel, in decimalen 28,2222 jaar.

Op verzoek van eiseres heeft de toenmalige directie van het Algemeen burgerlijk
pensioenfonds (ABP) het ouderdomspensioen, dat L, voornoemd, ten laste
van destijds het ABP, thans de Stichting Pensioenfonds ABP geniet, overeenkomstig
het daartoe bepaalde bij de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding
(hierna te noemen: de Wet VPS) tussen eiseres en L verdeeld.
Van deze verdeling is aan eiseres bij beslissing d.d. 15 mei 1995 het volgende
overzicht gegeven:

‘Overzicht verdeling pensioen
Het aantal pensioenjaren dat voor de verdeling in aanmerking is genomen
is: 28,2222.

Het opgebouwde ouderdomspensioen over die jaren: ƒ 17.827,20.
U ontvangt 25% daarvan: ƒ 4.456,80.

De eerste betaling ontvangt u in mei 1995.’

Bij beroepschrift d.d. 22 mei 1995 heeft eiseres administratief beroep
ingesteld tegen het aantal in aanmerking genomen pensioenjaren; bij beroepschrift
d.d. 8 juni 1995 heeft eiseres administratief beroep ingesteld tegen de
hoogte van het haar toegekende – één vierde – deel van het pensioen. Bij
als aanvullend bezwaarschrift aangeduid beroepschrift heeft de gemachtigde
van eiseres de gronden van het laatstbedoelde beroep nader uiteengezet.
Kort samengevat komen deze gronden hier op neer, dat artikel 12 van de
Wet VPS onverbindend is en buiten toepassing moet worden gelaten omdat
hetgeen in de leden 1 en 2 van dat artikel is bepaald in strijd komt met
rechtstreeks werkende, een ieder verbindende bepalingen van internationaal
recht.

Bij het bestreden besluit van 7 februari 1996, kenmerk B95/1665-P, heeft
verweerder het eerstgenoemde beroep van eiseres ongegrond verklaard; bij
het bestreden besluit van 28 maart 1996, kenmerk B95/2617-P, het tweede.

Tegen beide besluiten is namens eiseres, op nader aan te voeren gronden,
beroep ingesteld bij deze rechtbank, alsmede – naar eerst na de behandeling
ter zitting is gebleken – bij de arrondissementsrechtbank te Amsterdam.

Bij afgezien van de adressering gelijkluidende beroepschriften zijn de
gronden voor het beroep aan deze rechtbank en aan die te Amsterdam uiteengezet.

De arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft de bij haar ingediende beroepschriften
(met bijlagen) bij schrijven d.d. 20 november 1996 ter behandeling aan
deze rechtbank gezonden.

4. Motivering

De rechtbank ziet aanleiding eerst aandacht te besteden aan een punt van
formele aard. Doordat bij een andere rechtbank (gelijkluidende) beroepschriften
zijn ingediend, is bevoegdheid van deze rechtbank aan de orde gesteld.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
In haar uitspraak van 4 juli 1996, nr. AWB 95/10185 ABP (TAR 1996, 165
en PJ 1996/65), heeft deze rechtbank, in een geschil tussen een vereveningsplichtige
als bedoeld in de Wet VPS en het ABP, onder verwijzing naar artikel 61
van de Wet Privatisering ABP en naar de wetshistorie van de Wet VPS, het
standpunt ingenomen, dat naar analogie van artikel S 3 van de Algemene
burgerlijke pensioenwet `de bestuussector van de Haagse rechtbank uitsluitend
bevoegd is de beroepen tegen besluiten als de onderwerpelijke te behandelen’.
Aangezien zij geen reden ziet om terzake haar bevoegdheid in dezen thans
tot een andersluidend oordeel te komen, handhaaft de rechtbank dit eerder
ingenomen standpunt. Met betrekking tot de kennelijk aan artikel 8:7 van
de Awb ontleende opvatting van eiseres dat niet deze maar een andere rechtbank
bevoegd is, wijst de rechtbank er slechts op, dat deze opvatting aan bedoelde
wetshistorie en genoemd artikel S 3 geheel voorbijgaat. Ten aanzien van
de inhoudelijke kan van de ingestelde beroepen overweegt de rechtbank als
volgt.

Tegen het besluit van 7 februari 1996 is namens eiseres op nader aan te
voeren gronden beroep ingesteld, doch het aanvullend beroepschrift, dat
wel verwijst naar het registratienummer van dit beroep, bevat die gronden
niet. In administratief beroep is door eiseres als grond slechts naar voren
gebracht, dat haar gewezen echtgenoot destijds twee jaar voor pensioen
heeft ingekocht. Deze stelling is op zichzelf geheel juist, doch voor zover
deze twee jaar vallen binnen de periode dat eiseres met L gehuwd geweest
is, zijn deze twee jaar reeds betrokken bij het totaal aantal pensioenjaren
dat voor de berekening van de onderhavige pensioenverevening van belang
is. Hogere aanspraken dan zij reeds heeft, kan eiseres daaraan, gelet op
het bepaalde in artikel 3 van de Wet VPS, niet ontlenen. Het beroep tegen
dit besluit is derhalve ongegegrond.

Wat betreft het besluit van 28 maart 1996 is met name het bepaalde in artikel
12 van de Wet VPS van belang. Voor zover voor dit geding relevant luiden
de eerste twee leden van dit artikel als volgt:

‘1. Deze wet is niet van toepassing op een scheiding die heeft plaatsgevonden
voor de datum van inwerkingtreding van deze wet.
2. Niettemin is deze wet van overeenkomstige toepassing op een scheiding
die heeft plaatsgevonden vóór 27 november 1981, mits het huwelijk ten minste
18 jaren heeft geduurd en er tijdens het huwelijk minderjarige kinderen
waren van de echtgenoten te zamen of van één van hen, en met dien verstande
dat het deel bedoeld in artikel 2, tweede lid, slechts één vierde bedraagt
van het pensioen dat ingevolge artikel 3, eerste en tweede lid, zou moeten
worden uitbetaald, en dat er geen recht op pensioenverevening is voor zover
reeds aantoonbaar rekening is gehouden met de omstandigheid dat de tot
verevening gerechtigde echtgenoten geen of onvoldoende pensioen had opgebouwd.’

Tussen partijen is niet in geschil dat gelet op dit artikel, dat vanwege
het tijdstip waarop eiseres gescheiden is op haar van toepassing is, eiseres
in plaats van op de helft van het tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen,
slechts op één vierde van dat pensioen aanspraak kan maken. Op de in het
aanvullend beroepschrift ontvouwde gronden is namens eiseres echter betoogd,
dat dit artikel direct dan wel indirect onderscheid in het leven roept
tussen onderscheidenlijk mannen en vrouwen, en tussen vrouwen die vóór
27 november 1981 zijn gescheiden en vrouwen die na 1 mei 1985 zijn gescheiden.
Uit een ter zitting door de voorzitter van de Stichting Recht op Recht
vóór `81 (hierna te noemen: de Stichting) – naar de rechtbank aanneemt
mede namens eiseres – gehouden betoog heeft de rechtbank begrepen, dat
ook het onderscheid dat gemaakt wordt tussen vrouwen mét kinderen en vrouwen
zonder kinderen, en tussen vrouwen wier huwelijk langer dan 18 jaar heeft
geduurd en vrouwen die korter dan 18 jaar zijn gehuwd, in het licht van
diverse bepalingen van supra- en internationaal recht ontoelaatbaar geacht
wordt. In concreto zijn namens eiseres en de stichting in dit verband genoemd
artikel 119 van het EEG-verdrag, enige bepalingen van de Richtlijn van
de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 1986, nr. 86/378/EEG
(hierna te noemen: de Richtlijn), artikel 26 van het Internationaal Verdrag
inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) en tenslotte het Verdrag
inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (het
zgn. VN-Vrouwenverdrag).

De vraag, of op grond van de door eiseres en de stichting genoemde bepalingen
gezegd moet worden dat in casu bij de toepassing van de Wet VPS verboden
onderscheid als door eiseres gesteld is gemaakt, wordt door de rechtbank
ontkennend beantwoord. Daartoe heeft de rechtbank overwogen als volgt.

Artikel 119 EEG verdrag ziet op gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke
werknemers voor gelijke arbeid. De toepasselijkheid van deze bepaling op
de aanspraken die eiseres aan de Wet VPS wenst te ontlenen is derhalve
in de eerste plaats afhankelijk van het antwoord op de vraag, of die aanspraken
als beloning in de zin van dat artikel kunnen worden aangemerkt. Dit antwoord
dient naar het oordeel van de rechtbank ontkennend te luiden. In zijn arrest
van 28 september 1994 (zaak C-7/93, onder andere gepubliceerd in TAR 1994,
232) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen weliswaar
overwogen, dat een ambtelijk pensioen als door een ambtenaar als
ten laste van het ABP wordt genoten deel uitmaakt van diens beloning, en
derhalve binnen de werkingssfeer van artikel 119 valt, doch beslissend
daarvoor wordt geoordeeld, `dat het pensioen aan de werknemer wordt uitgekeerd
op grond van e arbeidsverhouding tussen betrokkene en zijn voormalige werkgever,
dat wil zeggen het aan de bewoordingen van artikel 119 ontleende criterium
van de dienstbetrekking’. Van een dienstbetrekking als hier bedoeld is
in het geval van eiseres nimmer sprake geweest, zodat het door
genoten pensioen, dat voor hem als beloning in de zin van artikel 119 geldt,
voor eiseres niet als zodanig kan gelden. Het beroep dat door eiseres en
de stichting op artikel 119 van het EEG-verdrag is gedaan kan eiseres dus
niet baten.

Ook het op de Richtlijn gedane beroep kan eiseres niet baten. Nog daargelaten
of eiseres, zoals namens haar is betoogd, gerekend kan worden tot de beroepsbevolking,
als in die richtlijn bedoeld, moet namelijk vastgesteld worden, dat de
Wet VPS – de regeling waaraan eiseres haar recht op verdeling van het ouderdomspensioen
van L wenst te ontlenen – niet is een ondernemings- of sectoriële regeling
inzake sociale zekerheid als bedoeld in artikel 2 van de Richtlijn. Ook
de Richtlijn acht de rechtbank derhalve niet van toepassing op de aanspraken
die eiseres aan de Wet VPS wenst te ontlenen.

Aan het namens eiseres ook nog ingeroepen VN-Vrouwenverdrag komt naar het
oordeel van de rechtbank geen rechtstreekse werking toe, zodat bespreking
van dat verdrag achterwege kan blijven. Derhalve moet tenslotte nog beoordeeld
worden, of het in artikel 26 van het IVBPR neergelegde discriminatieverbod
aan toepassing van artikel 12 van de Wet VPS in de weg staat. Dit is naar
het oordeel van de rechtbank reeds hierom niet het geval, omdat naar vaste
jurisprudentie het door dat artikel bestreken onderscheid niet verboden
is, indien daarvoor redelijke en objectieve gronden aanwijsbaar zijn. Wat
de in het eerste lid van artikel 12 van de Wet VPS neergelegde eerbiedigende
werking betreft kan in dat verband gewezen worden op het feit, dat voor
de personen wier huwelijk is geëindigd door echtscheiding tussen 27 november
1981 en 1 mei 1995 geen nadere voorziening geboden is, omdat die al getroffen
is in de jurisprudentiële regeling van het zgn. pensioenarrest van de Hoge
Raad (HR d.d. 27 november 1981, Boon/Van
oon, NJ 1982/503).
Ook de in dit geding omstreden voorwaarden, waarvan het vervuld zijn op
grond van het tweede lid van genoemd artikel 12 doorslaggevend is voor
de vraag of al dan niet aanspraak op pensioenverevening kan worden gemaakt,
acht de rechtbank aan bedoeld criterium te voldoen. Blijkens de parlementaire
geschiedenis van deze bepaling, die bij amendement aan het oorspronkelijke
wetsvoorstel is toegevoegd, is gestreefd naar een evenwichtige verdeling
van de rechten en plichten over vereveningsgerechtigden en vereveningsplichtigen.
Met name de door de Wet VPS gemaakte inbreuk op de rechtszekerheid van
laatstgenoemde groep is aanleiding geweest voor matiging van de pensioenverdeling
(één vierde deel in plaats van de helft) en het stellen van eisen aan de
huwelijksduur en de aanwezigheid van minderjarige kinderen tijdens het
huwelijk. Waar aan de objectiviteit van deze criteria niet getwijfeld hoeft
te worden, is de rechtbank ook van de redelijkheid daarvan voldoende overtuigd.
De gedachte dat eerst de lange duur van het huwelijk – en de daarin plaats
gehad hebbende gezamenlijke inspanning om pensioenrechten op te bouwen
– een inbreuk op die rechtszekerheid rechtvaardigt, komt de rechtbank gelet
op de te regelen materie niet onlogisch voor. Voor een dergelijke inbreuk
zal immers een zwaarwegend argument voorhanden moeten zijn, en niet elke
gezamenlijke inspanning zal voldoende gewicht in de schaal kunnen leggen.
De voorwaarde betreffende minderjarige kinderen tijdens het huwelijk houdt
verband met het feit, dat juist die omstandigheid in het verleden veelvuldig
in de weg stond aan het ontplooien van beroepsmatige activiteiten door
vrouwen, en zodoende aan het opbouwen van eigen pensioenrechten.

Het geheel van deze overwegingen overziende komt de rechtbank tot de slotsom,
dat ook het tweede namens eiseres ingestelde beroep ongegrond verklaard
dient te worden, zodat het primaire besluit van 15 mei 1995 niet op een
der in administratief beroep en beroep bij deze rechtbank aangevoerde gronden
voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank voorziet voorts geen
aanleiding een der partijen te veroordelen in de proceskosten van de andere
partij.

Beslist wordt dan ook als volgt.

5. Beslissing

De Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage,

Rechtdoende:

Verklaart de namens eiseres ingestelde beroepen ongegrond.

6. Rechtsmiddel

Onverminderd het bepaalde in artikel 6:13, juncto artikel 6:24 van de Awb
kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de
datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale
Raad van Beroep.

Rechters

Mrs Poustochkine, Blok-Bitter, Miedema