Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 20 december 1996

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Het betreft een vrouw die is hertrouwd met dezelfde man. Het pensioenfonds
stelt nu dat zij niet aaneengesloten achttien jaar gehuwd is geweest en dus
niet in aanmerking komt voor pensioenverevening. De twee huwelijken bij
elkaar duren wel achttien jaar. Ten aanzien van de vraag of bij de bepaling
van de huwelijksduur als bedoeld in artikel 12, lid 2 van de Wet VPS de duur
van het tweede huwelijk kan worden opgeteld bij de duur van het eerste
overweegt de rechtbank dat uit de wetsgeschiedenis niet kan worden afgeleid,
dat bij de formulering van het amendement dat tot opneming van artikel 12 lid
2 VPS heeft geleid aan de situatie waarin sprake is van een reparatiehuwelijk
is gedacht. Voor de rechtbank is dit aanleiding de bedoeling van de wetgever
in de overwegingen te betrekken. In het voorliggende geval hebben eiseres en
de derde partij voor 27 november 1981 gedurende meer dan achttien jaren die
gezamenlijke inspanning geleverd. Niet kan worden gezegd, dat door het
samentellen van de duur van de twee afzonderlijke huwelijken aan de essentie
van de bedoeling van de wetgever te kort wordt gedaan. Het vorenstaande
brengt de rechtbank tot de slotsom, dat een redelijke uitleg van de Wet VPS
meebrengt, dat artikel 12, lid 2, niet aan het samentellen van de twee
perioden voor de vaststelling van de huwelijksduur in de weg staat.

Volledige tekst

1. Bestreden besluit
Het besluit van verweerder van 7 december 1995, kenmerk b95/1871-P

2. Zitting
Datum: 14 november 1996
Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A. Van Bon-Moors,
advocaat te Nijmegen. Verweerder is verschenen bij gemachtigden mrs. R.J.A.
van Liessum en J.H.L. Rademakers, werkzaam bij Juridische en Fiscale zaken
van het Pensioenbedrijf van de Stichting Pensioenfonds ABP. Derde partij is
niet ver4schenen.

3. Feiten
Eiseres is op 31 december 1954 in het huwelijk getreden met M.H.J. Dit
huwelijk is geëindigd door echtscheiding, ingeschreven op 24 februari 1971,
zodat de huwelijksduur 16 jaar, 1 maand en 24 dagen is geweest. Op 13 juni
1972 is eiseres opnieuw met H.M.J. in het huwelijk getreden, welk huwelijk
eveneens is geëindigd door echtscheiding, ingeschreven op 14 april 1975. De
duur van het tweede huwelijk is derhalve 2 jaar, 10 maanden en 1 dag. Bij
inschrijven van 8 mei 1995 heeft de directieraad van het voormalig Algemeen
burgerlijk pensioenfonds aan eiseres mededeling gedaan van zijn beslissing
het pensioen van haar ex-echtgenoot, overeenkomstig het bepaalde in de Wet
verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna te noemen: Wet VPS), op haar
verzoek te hebben verdeeld. Van deze beslissing is eveneens mededeling gedaan
aan de vereveningsplichtige M.H.J. Tegen deze beslissing heeft de
vereveningsplichtige bij het schrijven van 30 mei 1995 administratief beroep
ingesteld, onder verwijzing naar de hierboven vermelde gegevens omtrent zijn
huwelijken en de duur daarvan. Bij besluit van 7 december 1995 is het
administratief beroep van de vereveningsplichtige gegrond verklaard en is de
beslissing van 8 mei 1995 ingetrokken. Namens eiseres is tegen dit besluit,
haar bij schrijven van 11 januari 1996 toegezonden, beroep ingesteld bij de
rechtbank. Bij schrijven van 20 maart 1996 zijn namens eiseres de gronden van
het beroep aangevuld. Verweerder heeft bij het schrijven van 14 oktober 1996
een verweerschrift ingediend. Bij schrijven van 21 oktober heeft M.J. een
schriftelijke uiteenzetting over de zaak gegeven.

4. Motivering
Bij de wet van 21 december 1995, houdende privatisering van het Algemeen
burgerlijk pensioenfonds, is de Algemene burgerlijke pensioenwet (hierna
verder te noemen: de Abpw) met ingang van 1 januari 1996 ingetrokken. In
artikel 61 van eerstgenoemde wet is echter bepaald, dat hoofdstuk S van de
Abpw van toepassing blijft ten aanzien van besluiten als bedoeld in dat
hoofdstuk die voor 1 januari 1996 genomen zijn en van overeenkomstige
toepassing is ten aanzien van besluiten van het bestuur of de directieraad
van de Stichting Pensioenfonds ABP die genomen zijn naar aanleiding van
verzoeken of aanvragen die voor 1 januari 1996 op basis van de Abpw zijn
gedaan. Het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende verzoek van
eiseres is weliswaar niet op basis van de Abpw gedaan, niettemin acht de
rechtbank zich bevoegd het beroep van eiser te behandelen. De rechtbank wijst
daarbij op haar uitspraak van 4 juli 1996, nr AWB 95/10185 ABP (TAR 1996, 195
en PJ 1996/65), waarin in een geschil tussen een vereveningsplichtige als
bedoeld in de Wet VPS en het ABP het standpunt is ingenomen, dat naar
analogie van artikel S 3 van de Abpw “de bestuurder van de Haagse rechtbank
uitsluitend bevoegd is de beroepen tegen besluiten als de onderwerpelijke te
behandelen”. Het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende verzoek van
eiseres betreft de toepassing van artikel 12, lid 2 van de Wet VPS. Ingevolge
deze wet heeft in geval van scheiding, voorzover de ene echtgenoot na de
huwelijkssluiting en voor de scheiding pensioenaanspraken heeft opgebouwd, de
andere echtgenoot recht op pensioenverevening, tenzij de echtgenoten de
toepasselijkheid van deze wet hebben uitgesloten bij huwelijkse voorwaarden
of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding.
Artikel 12 van de Wet VPS, voorzover hier van belang, luidt als volgt:
1. deze wet is niet van toepassing op een scheiding die heeft plaatsgevonden
voor de datum van inwerkingtreding van deze wet. 2. Niettemin is deze wet van
overeenkomstige toepassing op een scheiding die heeft plaatsgevonden vóór 27
november 1981, mits het huwelijk ten minste 18 jaar heeft geduurd en er
tijdens het huwelijk minderjarige kinderen waren van de echtgenoten te zamen
of van één van hen, en met dien verstande dat het deel bedoeld in artikel 2,
tweede lid, slechts één vierde bedraagt van het pensioen dat ingevolge
artikel 3, eerste en tweede lid, zou moeten worden betaald, en dat er geen
recht op pensioenverevening is voor zover reeds aantoonbaar rekening is
gehouden met de omstandigheid dat de tot verevening gerechtigde echtgenoot
geen of onvoldoende pensioen had opgebouwd. Ook in geval van een geschil
hieromtrent tussen de echtgenoten is het uitvoeringsorgaan gehouden tot
uitbetaling ingevolge artikel 2, derde lid, zolang de rechter niet op verzoek
van een der echtgenoten anders beslist.
Partijen worden in dit geding verdeeld door de vraag of eiseres voldoet aan
het in artikel 12, lid 2 van de WPS gestelde vereiste, dat het huwelijk
tenminste 18 jaren heeft geduurd. Verweerder heeft zich op het standpunt
gesteld, dat nu geen van de twee huwelijken tussen eiseres geen aanspraak op
verevening kan maken. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld, dat voor
de beantwoording van de vraag of het huwelijk tussen haar en de derde partij
tenminste 18 jaren heeft geduurd het bepaalde in artikel 1:166 van het
Burgerlijk Wetboek (BW) van belang is. Toepassing van deze bepaling
-ingevolge welke bepaling indien gescheiden echtgenoten hertrouwen alle
gevolgen van het huwelijk van rechtswege herleven alsof geen scheiding heeft
plaats gehad- zal ertoe moeten leiden, dat de gehele periode vanaf de
sluitingsdatum van het eerste huwelijk tot de datum waarop het
echtscheidingsvonnis inzake het tweede huwelijk werd ingeschreven in het
register van de burgerlijke stand in aanmerking wordt genomen. Subsidiair
heeft eiseres doen aanvoeren, dat in ieder geval de duur van het tweede
huwelijk moet worden opgeteld bij de duur van het eerste huwelijk. De
rechtbank is van oordeel, dat het bepaalde in artikel 1:166 BW er niet toe
kan leiden, dat verweerder gehouden is voor de vaststelling van de
huwelijksduur uit te gaan van de gehele periode vanaf de sluitingsdatum van
het eerste huwelijk tot de datum waarop het echtscheidingsvonnis inzake het
tweede huwelijk werd ingeschreven in het register van de burgerlijke stand.
Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1:166, lid 1 van
het BW (artikel 287a oud) ziet deze bepaling erop, dat het voor het eerste
huwelijk gekozen goederenstelsel met het oog op de belangen van derden wordt
verzekerd. Deze wetsgeschiedenis biedt voorts geen aanknopingspunten voor het
oordeel, dat deze bepaling de strekking heeft de tussen het einde van het
eerste huwelijk en de sluiting van het tweede huwelijk gelegen periode als
deel uitmakende van de huwelijksperiode te beschouwen. Een der
gelijke opvatting, waarmede als het ware aan het tweede huwelijk een
terugwerkende kracht wordt verleend, gaat voorts voorbij aan de mogelijkheid,
dat een van de echtgenoten in de tussenliggende periode met een derde gehuwd
is geweest. Voorts kan niet worden voorbij gezien aan de bedoeling die de
wetgever met het bepaalde in artikel 12, lid 2 van de Wet VPS heeft gehad.
Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling is beoogd te komen
tot een verdeling van pensioenrechten die tijdens het huwelijk zijn opgebouwd
in een gezamenlijke inspanning, waarbij elke partner zijn eigen taak had. Met
verweerder is de rechtbank van oordeel, dat in de periode tussen de twee
huwelijken van een dergelijke gezamenlijke inspanning geen sprake is geweest.
Verweerder heeft door met het bestreden besluit de tussen de twee huwelijken
gelegen periode buiten beschouwing te laten dan ook niet gehandeld in strijd
met de Wet VPS noch met enig ander wettelijk voorschrift. Het beroep is dan
ook in zoverre ongegrond. Ten aanzien van de vraag of bij de bepaling van de
huwelijksduur als bedoeld in artikel 12, lid 2 van de Wet VPS de duur van het
tweede huwelijk kan worden opgeteld bij de duur van het eerste overweegt de
rechtbank het volgende. Zowel in artikel 2, lid 1, als artikel 12, lid 2 van
de Wet VPS wordt het recht op verevening gekoppeld aan een scheiding. Hierin
is geen aanknopingspunt te vinden voor het samenstellen van de twee
huwelijksperioden. Waar in laatstgenoemd artikel ook wordt gesproken over
“het” huwelijk dat tenminste 18 jaar heeft geduurd, lijkt de letter van de
wet aan samentelling in de weg te staan. Anderzijds kan uit de
wetsgeschiedenis niet worden afgeleid, dat bij de formulering van het
amendement dat tot opneming van artikel 12, lid 2 Wet VPS heeft geleid aan de
situatie waarin sprake is van een reparatiehuwelijk is gedacht. Voor de
rechtbank is dit aanleiding de bedoelingen van de wetgever in de overwegingen
te betrekken. De in artikel 12, lid 2, Wet VPS opgenomen criteria,
waaronder de termijn van 18 jaar, zijn opgenomen om te komen tot een
matiging van de pensioenverdeling niet in de laatste plaats met het oog op de
door de Wet VPS gemaakte inbreuk op de rechtszekerheid van de betreffende
vereveningsplichtigen. Zonder deze criteria zou de Wet VPS op alle
scheidingen van voor 27 november 1981 van toepassing worden verklaard. De aan
de beperking te grondslag liggende gedachte is, dat eerste de lange duur van
het huwelijk -en de daarin plaats gehad hebbende gezamenlijke inspanning om
pensioenrechten op te bouwen- een inbreuk op die rechtszekerheid
rechtvaardigt. In het voorliggende geval hebben eiseres en de derde partij
voor 27 november 1981 gedurende meer dan 18 jaren die gezamenlijke inspanning
geleverd. Niet kan worden gezegd, dat door het samentellen van de duur van de
twee afzonderlijke huwelijken aan de essentie van de bedoeling van de
wetgever te kort wordt gedaan. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de
slotsom, dat een redelijke uitleg van de Wet VPS meebrengt, dat artikel 12,
lid 2, niet aan het samentellen van de twee perioden voor de vaststelling van
de huwelijksduur in de weg staat. Het bestreden besluit is dan ook in strijd
met deze bepaling te achten, zodat het voor vernietiging in aanmerking komt.
Het beroep is derhalve gedeeltelijk gegrond. De rechtbank ziet aanleiding
verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de
door eiseres in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten.
Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten
bestuursrecht vastgesteld op ƒ 1420. Bij de vaststelling van het aan eiseres
te vergoeden bedrag heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het hier
gaat om een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1), een beroepschrift
(1 punt), het verschijnen ter zitting (1 punt) en een waarde van ƒ 710

5. Beslissing
De arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage,
RECHTDOENDE Verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond. Vernietigt het
bestreden besluit. Bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met
inachtneming van het in de uitspraak van de rechtbank overwogene. Veroordeelt
verweerder in de kosten ƒ 1420 onder aanwijzing van de Stichting
Pensioenfonds ABP als rechtspersoon die deze kosten aan de eiseres moet
vergoeden. Bepaalt dat de Stichting pensioenfonds ABP als rechtspersoon aan
eiseres het door haat betaalde griffierecht ad ƒ 200 zal vergoeden.

6. Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor partijen binnen zes weken na datum van
verzending daarvan hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep. Gelijke
bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden Zulks behoudens het bepaalde
in artikel 6:13, juncto 6:24 van de Awb.

Rechters

Mrs Poustochkine, Blok-Bitter, Miedema