Instantie: Centrale Raad van Beroep, 18 december 1996

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


De vrouw is in het strafproces ontslagen van alle rechtsvervolging voor het
ombrengen van haar echtgenoot op grond van noodweer. De SVB kent haar op
grond daarvan geen Aww-uitkering toe.
Art. 14 lid 1 sub d Aww heeft tot doel te voorkomen dat een uitkering wordt
toegekend in gevallen waarin sprake is van opzettelijke beïnvloeding van het
verzekerbare risico, al dan niet in het kader van misbruik of oneigenlijk
gebruik van die verzekering. De wetgever heeft aan deze bedoeling vormgegeven
door aan te sluiten bij de tekst van de art. van het Wetboek van Strafrecht
waarin het opzettelijk van het leven beroven van een ander strafbaar wordt
gesteld. Dit kan echter niet zo beperkt worden opgevat dat geen verband zou
bestaan met andere strafrechtelijke bepalingen welke in het gegeven geval de
strafbaarheid opheffen.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Appellanten heeft bij brief van 10 januari 1995 aan gedaagde kennis gegeven
van een besluit uit hoofde van de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW),
houdende ongegrondverklaring van het bezwaar tegen een besluit van 23
december 1994, waarin de toekenning van uitkering ingevolge de AWW werd
geweigerd.

De Arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 5
oktober 1995 het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en het
besluit vernietigd, met opdracht tot het nemen van een nieuw besluit.
Appellant is van deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift uiteengezette
gronden in hoger beroep gekomen. Het geding is behandeld ter zitting van de
Raad, gehouden op 6 oktober 1996, waar appellant zich niet heeft doen
vertegenwoordigen en gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr.
H.H.M. van Dijk, advocaat te Oss, als haar raadsman.

II. Motivering

Gedaagde heeft bij appellant een aanvraag om een pensioen of een tijdelijke
uitkering ingevolge de AWW ingediend wegens het overlijden van haar
echtgenoot op 25 september 1993. Deze aanvraag is bij besluit van 23 december
1994 afgewezen op de grond dat gedaagdes echtgenoot opzettelijk door haar van
het leven was beroofd. Gedaagde heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift
ingediend, waarna appellant zonder dat gedaagde is gehoord het bestreden
besluit heeft genomen, waarin het eerdere besluit wordt gehandhaafd.

Het bestreden besluit is door de rechtbank vernietigd, welke vernietiging in
de eerste plaats hierop rust, dat appellant het besluit niet had mogen nemen
zonder gedaagde te horen.

De Raad kan de rechtbank hierin niet volgen. Uit een door een medewerker van
appellant gemaakte notitie blijkt dat er een persoonlijk contact tussen deze
medewerker en gedaagde is geweest bij gelegenheid van het indienen van het
bezwaarschrift en dat gedaagde toen akkoord is gegaan met het niet houden van
een hoorzitting. Naar appellant later heeft verklaard bleek uit het gesprek
dat gedaagde op een hoorzitting geen prijs stelde. Dat van de zijde van
appellant druk op gedaagde zou zijn uitgeoefend om van de hoorzitting af te
zien, zoals door de rechtbank is verondersteld, is van de zijde van gedaagde
niet bevestigd en vindt naar ’s Raads oordeel onvoldoende steun in de
gedingstukken. Derhalve was appellant ingevolge artikel 7:3, aanhef en sub c
van de Algemene wet bestuursrecht gerechtigd van het horen af te zien.
De Raad laat verder daar wat er zij van de overige door de rechtbank
geconstateerde formele gebreken in verband met het navolgende.

Het bestreden besluit berust op artikel 14, lid 1, aanhef en sub d van de
AAW, waarin het volgende is bepaald:
“Geen recht op weduwenpensioen, noch op tijdelijke weduwenuitkering heeft de
weduwe (…) wier echtgenoot door haar of met haar medeplichtigheid
opzettelijk van het leven is beroofd’.

Appellant heeft zijn besluit met name hierop gegrond, dat bij strafvonnis van
de rechtbank van 15 november 1994 bewezen is verklaard dat gedaagde haar
echtgenoot opzettelijk van het leven heeft beroofd. Geen aanleiding om anders
te beslissen heeft voor appellant gevormd de omstandigheid dat gedaagde bij
hetzelfde vonnis is ontslagen van alle rechtsvervolging wegens noodweer.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak op dit punt overwogen, kort
samengevat, dat de situatie als bedoeld in artikel 14, lid 1, aanhef en sub d
van de AWW zich in casu niet voordeed, aangezien gedaagde niet onrechtmatig
handelde en de wetgever niet heeft bedoeld een persoon als gedaagde in geval
van rechtmatig handelen en zonder de aanwezigheid van misbruik van de
verzekering te straffen door het niet-toekennen van de uitkering. De Raad
oordeelt als volgt. Artikel 14, lid 1, aanhef en sub d van de AWW heeft,
beoordeeld naar zijn kennelijke strekking tot doel te voorkomen dat uitkering
wordt toegekend in gevallen waarin sprake is van opzettelijke beïnvloeding
van het verzekerde risico, al dan niet in het kader van misbruik of
oneigenlijk gebruik van die verzekering. De wetgever heeft aan genoemde
bedoeling vormgegeven door bewoordingen te bezigen die aansluiten bij de
tekst van enkele artikelen uit het Wetboek van Strafrecht (de artikelen 287
e.v.), waarin het opzettelijk van het leven beroven van een ander strafbaar
wordt gesteld. De aldus gelegde verbinding met het strafrecht kan naar het
oordeel van de Raad echter niet zo beperkt worden opgevat dat geen verband
zou bestaan met die – andere – strafrechtelijke bepalingen welke in het
gegeven geval de strafbaarheid opheffen. Met name is de Raad van oordeel dat
de wetgever met de onderhavige bepaling niet kan hebben beoogd het recht op
weduwenpensioen te ontzeggen in die gevallen waarin, zoals in casu, naar het
oordeel van de strafrechter terzake van het gepleegde feit de strafbaarheid
ontbreekt op grond van noodweer. Dit brengt mee dat op dit punt het oordeel
van de rechtbank dient te worden gevolgd, zodat de aangevallen uitspraak in
stand moet blijven. Dit leidt ertoe dat van appellant een griffierecht van ƒ
600 dient te worden geheven. Voorts dient appellant te worden veroordeeld in
de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, welke worden gesteld op ƒ 710
aan kosten van rechtsbijstand en ƒ 46,34 aan reiskosten. Beslist wordt als
volgt.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde tot een bedrag van ƒ
756,34, te betalen door de Sociale Verzekeringsbank;
Verstaat dat van de Sociale Verzekeringsbank een griffierecht van ƒ 600 wordt
geheven.

Rechters

Mrs Haverkamp, Grendel, Zwart