Instantie: Rechtbank Amsterdam, 12 december 1996

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Gedaagde heeft erkend ontucht met de dochter van aanvraagster te hebben
gepleegd. In kort geding bij de Rechtbank Amsterdam heeft aanvraagster
een
voorschot van ƒ 5000,- immateriële schadevergoeding gevorderd. De President
heeft ƒ 2000,- toegewezen. Daarmee wijkt de rechtbank zonder nadere
motivering af van hetgeen in Amsterdam gewoonlijk als voorschot wordt
toegewezen, ƒ 5000,-. De vrouw wil hiervan in hoger beroep gaan.

Volledige tekst

Verloop van de procedure:

Ter terechtzitting van 3 december 1996 heeft eiseres (verder O) gesteld
en
gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding.
Gedaagde (verder T) heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van
de
gevraagde voorziening. Na verder debat hebben partijen stukken, waaronder
van
weerszijden produkties en pleitnotities, overgelegd voor vonniswijzing.

Gronden van de beslissing:

1. In dit vonnis wordt uitgegaan van de volgende feiten:
a. D.O. is geboren op 8 september 1981. Zij is de dochter van O.
b. O ten T hebben een relatie gehad. T kent D vanaf haar peutertijd.

c. Op 29 oktober 1995 heeft D aangifte gedaan bij de Jeugd- en Zedenpolitie
te Amsterdam tegen T, wegens door hem jegens haar gepleegde ontucht in
de
zomer van 1992 (ongeveer vier maal) en de zomer van 1993 (een onbekend
aantal
malen).

d. T heeft tijdens een verhoor door de politie op 29 oktober 1995 en door
de
rechter commissaris op 31 oktober 1995 bekend ontuchtige handelingen met
D te
hebben gepleegd in die zin dat hij bij haar in bed is gaan liggen, haar
heeft
gezoend en onzedelijk heeft betast.

e. In een brief van psychiater J. Somers van 8 oktober 1996 aan de
gemachtigde van O is over D onder meer geschreven:

“Ik heb de voorlopige diagnose gesteld op PTSS syndroom na sexueel misbruik
onthulling, gevolgd door een tijdelijke emotionele onveilige situatie.
De vraag of e.e.a. verband houdt met sexueel misbruik lijkt mij aannemelijk
(…)”

f. In een brief van huisarts T.D. Injo van 24 september 1996 aan de
gemachtigde van O is over D onder meer geschreven:

“April 1995 zag ik D met klachten over duizeligheid, hoofdpijn, pijn op
de
borst, wegrakingen, tintelingen en krachteloosheid (….). Een verband
tussen
de eerderbeschreven spanningsuitingen en het sexueel misbruik dat D ondergaan
heeft, is mijns inziens duidelijk.”

g. O heeft op 2 december 1996 van de kantonrechter een machtiging verkregen
om voor D O een vordering tot schadevergoeding tegen T in te stellen.

2. O vordert in dit geding -kort gezegd- een voorschot op de immateriële
schadevergoeding voor D. Zij heeft ter toelichting gesteld dat D erg met
zichzelf in de knoop zit, en als gevolg van de gebeurtenissen allerlei
lichamelijke en geestelijke klachten heeft.
De vordering is eerst nu ingesteld omdat O aanvankelijk had willen wachten
op
(de uitkomst van) het strafproces tegen T. Nu houdt zij dat niet langer
vol.
Het is voor het proces van verwerking van D van belang dat T haar (een
voorschot) op de immateriële schadevergoeding moet betalen. Het betekent
voor
D ook een erkenning van haar leed.

3. T heeft erkend ontuchtige handelingen met D te hebben gepleegd en geeft
toe haar (immateriële) schade te hebben berokkend. Hij betwist echter dat
deze schade enkel het gevolg is van de ontuchtige handelingen. Hij meent
voorts dat, gelet op het tijdsverloop, geen sprake meer is van
spoedeisendheid. T betwijfelt het belang van O bij het verkrijgen van een
voorschot nu niet duidelijk is of dit een gunstig effect zal hebben op
het
verwerkingsproces van D. Zo het al een gunstig effect zou hebben vindt
hij
dat ƒ 1.000,= ook voldoende is .

4. Anders dan T heeft willen betogen heeft O voldoende spoedeisend belang
bij
haar vordering. De vordering is opeisbaar. Bovendien heeft O afdoende
verklaard waarom zij nog enige tijd heeft gewacht met het instellen ervan.
Algemeen bekend is dat sexueel misbruik ernstige schade berokkent aan het
slachtoffer. Met name nu er geen aanwijzingen naar voren zijn gebracht
of
gekomen dat D in het verleden andere problemen heeft gehad, wordt voorshands
aangenomen dat haar klachten het gevolg zijn van het door T gepleegde sexueel
misbruik. Dit wordt bevestigd door de onder 1e en 1f aangehaalde brieven.
O
heeft voorts voldoende gemotiveerd aangegeven dat het verkrijgen van (een
voorschot op de) schadevergoeding voor het verwerkingsproces van D een
gunstig effect heeft.
De vordering is daarom toewijsbaar. Gelet op alle omstandigheden van het
geval moet na te melden bedrag redelijk worden geacht.

5. Het bedrag tot voldoening waarvan T zal worden veroordeeld, geldt als
voorschot ter nadere verrekening met hetgeen gedaagde ten gronde zal blijken
verschuldigd te zijn.

6. T wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot betaling
van de kosten van dit geding.

Beslissing:

1. Veroordeelt T aan O als wettelijk vertegenwoordigster van D.O., te voldoen
ƒ 2.000,=.
2. Veroordeelt T in de kosten van dit geding, tot aan deze uitspraak aan
de
zijde van O begroot op en te voldoen als volgt:
– aan O:
ƒ 87,50 aan de bij haar gevallen kosten van vastrecht, en
– aan de griffier van deze rechtbank:
ƒ 262,50 aan overig vastrecht,
ƒ 115,56 aan exploitkosten, en
ƒ 1.200,= aan salaris procureur.
3. Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
4. Wijst het meer of anders gevorderde af.

Rechters

Mr W. Tonkens-Gerkema