Instantie: Gerechtshof Amsterdam, 12 december 1996

Instantie

Gerechtshof Amsterdam

Samenvatting


Bij vonnis van 16 oktober 1995 is door de meervoudige strafkamer van de
rechtbank Haarlem bewezen verklaard dat D. meermalen ontucht heeft gepleegd
met zijn minderjarig stiefkind E. en is hij hiervoor veroordeeld. D. gaat
nu in beroep tegen een vonnis van de president waarbij aan E. is toegekend
een voorschot op de immateriële schadevergoeding van ƒ 6.000,=. E. legde
aan die vordering ten grondslag dat het seksueel misbruik door D. voor
haar ernstige psychische gevolgen heeft gehad, dat zij suïcidepogingen
ondernomen heeft en dat zij gedurende vele jaren therapieën heeft moeten
volgen. De derde grief van D. richt zich tegen het oordeel van de president
dat de door D. gepleegde ontucht in ieder geval in zeer aanzienlijke mate
aan de psychische schade van E. heeft bijgedragen. In zijn toelichting
betwist D. dat de psychische problemen van E. geheel of in overwegende
mate aan hem te wijten zijn. Gezien de relatief geringe ernst en zwaarte
van de telastgelegde feiten is dat ook hoogst onwaarschijnlijk aldus D,
die daaraan toevoegt dat slechts het rapport van een (psychiatrisch) deskundige
uitsluitsel zou kunnen geven over het al dan niet bestaan van causaal verband
tussen de bewezen verklaarde feiten en de psychische gesteldheid van E..
D. stelt dat hij slechts een oorzakelijk verband tussen zijn gedragingen
en de door E. gestelde immateriële schade erkent voorzover het een schade-omvang
betreft die een voorschot van ƒ 3.000,= rechtvaardigt. Het hof oordeelt
als volgt. Al moge van algemene bekendheid zijn dat seksueel misbruik veelal
tot lichamelijk en psychische nadelige gevolgen voor de slachtoffers daarvan
leidt, dat neemt niet weg dat het causaal verband tussen misbruik en gevolgen,
voorzover dat in een concreet geval – zoals in casu – betwist wordt, voldoende
aannemelijk gemaakt zal moeten worden. Dat laatste is niet gebeurd. Enige
deskundige rapportage dienaangaande ontbreekt. Het hof vindt de rapportage
van de door de politie gehoorde psychiater onvoldoende omdat deze deskundige
slechts spreekt over problemen
van E. in verband met een verstoorde relatie met haar partner, welke problemen
“mogelijk” te maken hebben met traumatische ervaringen in de vorm van seksueel
misbruik dat E. in haar kinderjaren heeft ondervonden. Het hof concludeert
dat verdergaand causaal verband dan hetwelk tot een (erkende) schade van
ƒ 3.000,= (bij wege van voorschot) leidt, voorshands niet aannemelijk acht.
De vordering kan dan ook slechts tot laatstgenoemd bedrag worden toegewezen.
Het hof veroordeelt D. tot betaling van ƒ 3.000,=.

Volledige tekst

1. Het geding in hoger beroep

1.1 Bij exploit van 3 mei 1996 is appellant – D. – in hoger beroep gekomen
van het door de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem onder
rolnummer 25328 KG/ZA 96-146 tussen partijen gewezen en op 19 april 1996
uitgesproken vonnis, met dagvaarding van geïntimeerde – E – voor dit hof
teneinde te horen concluderen dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad
voorzover wettelijk toegelaten, dat vonnis zal vernietigen en, opnieuw
rechtdoende E. alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering,
althans haar die zal ontzeggen, althans het bedrag van het voorschot zal
stellen op zodanig bedrag – lager dan
ƒ 6.000,= – als het hof in goede justitie zal arbitreren met compensatie
van de proceskosten in beide instanties des dat iedere partij de eigen
kosten draagt.

1.2. Bij memorie voerde hij zes grieven tegen het vonnis aan en concludeerde
hij overeenkomstig de appeldagvaarding.

1.3. E. bestreed bij memorie van antwoord de aangevoerde grieven en concludeerde
dat het hof het beroepen vonnis zal bekrachtigen met veroordeling van D.
in de kosten van beide instanties.

1.4. Vervolgens hebben partijen hun standpunten nader mondeling door hun
raadslieden doen toelichten waarbij de raadsvrouwe van E. zich van een
nadien overgelegde pleitnota bediende.

1.5. Tenslotte hebben partijen de stukken van het geding in beide instanties,
waarvan de inhoud als hier overgenomen geldt, aan het hof overgelegd voor
het wijzen van arrest.

2. De grieven

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.

3. Uitgangspunt

De overweging 2.1 van de president is in hoger beroep niet bestreden zodat
ook het hof zal uitgaan van de daarin onder a. tot en met f. weergegeven
feiten.

4. Beoordeling

4.1 Het gaat in deze zaak over het volgende:

a. D. is de stiefvader van E.; hij leefde vanaf 1972 of 1973 in gezinsverband
met de moeder van E. en de kinderen uit haar eerste huwelijk onder wie
E. E. is thans 30 jaar oud;

b. Dekker heeft met E., gedurende de periode dat zij minderjarig was, diverse
malen ontuchtige handelingen gepleegd;

c. sinds 1982 heeft E. enkele suïcidepogingen ondernomen, is zij onder
behandeling geweest van psychologen en hulpverleners van – onder andere
– het RIAGG en is zij diverse malen opgenomen geweest in psychiatrische
ziekenhuizen;

d. op 18 augustus 1992 heeft E. bij de politie Kennemerland, district Haarlem,
aangifte gedaan van sexueel misbruik/ontucht door D.;

e. op 25 februari 1993 heeft E. van D. een voorschot op immateriële schadevergoeding
gevorderd van ƒ 10.000,=; D. weigerde dit bedrag te voldoen, anders dan
bij geringe maandelijkse uitkering;

f. D. heeft een deel van de aanklachten van E. bekend; bij vonnis van 16
oktober 1995 is door de meervoudige strafkamer van de arrondissementsrechtbank
te Haarlem bewezen verklaard dat D. meermalen ontucht heeft gepleegd met
zijn minderjarig stiefkind, E., en is hij te dier zake veroordeeld; bij
de strafoplegging is rekening gehouden met de overschrijding van de in
artikel 6 EVRM bedoelde redelijke termijn;

g. bij de dit geding in eerste aanleg inleidende dagvaarding heeft E. de
veroordeling van D. gevorderd tot betaling van ƒ 10.000,= als voorschot
op een in de bodemprocedure te vorderen schadevergoeding;
aan die vordering legde zij ten grondslag, kort weergegeven, dat het sexueel
misbruik door D. voor haar ernstige psychische gevolgen heeft gehad dat
zij suïcidepogingen ondernomen heeft en gedurende vele jaren therapieën
heeft moeten volgen, dat zij in verband met haar klachten ook diverse malen
opgenomen moest worden en dat zij er recht en (spoedeisend) belang bij
heeft dat haar een voorschot wordt toegekend op de vergoeding van haar
immateriële schade;

h. na door D. gevoerd verweer heeft de president bij het beroepen vonnis
D., rekening houdend met diens financiële positie, veroordeeld tot betaling
van een bedrag van ƒ 6.000,= aan E., zulks met veroordeling van D. in de
kosten van het geding.

4.2 Met zijn eerste grief maakt D. er bezwaar tegen dat de president alle
feiten waarvan door E. aangifte is gedaan, aan haar beslissing ten grondslag
gelegd heeft, ook die welke strafrechtelijk verjaard waren of die door
de strafrechter niet bewezen verklaard zijn, en wel omdat die niet door
D. zouden zijn tegengesproken.
De president had zich, aldus D., behoren te beperken tot de feiten die
in het strafvonnis bewezen en strafbaar geoordeeld zijn; zij heeft daarentegen
ten onrechte geoordeeld dat de niet bewezen verklaarde feiten door D. erkend
dan wel niet betwist zijn.
In zijn tweede, op de eerste grief voortbouwende grief stelt D. zich op
het standpunt dat de bewezenverklaring, behorend bij het strafvonnis, niet
in het geding gebracht is en dat derhalve ook de feiten die door de strafrechter
bewezen en strafbaar verklaard zijn – en die de president dus in beginsel
wel tot uitgangspunt voor haar beslissing mocht nemen -, niet zijn vastgesteld.

4.3 In het procesdossier van E. bevindt zich echter de zojuist bedoelde,
bij het pleidooi aan het hof en aan de raadsman van D. getoonde bewezenverklaring.
Deze houdt, voorzover het feiten begaan tegen E. betreft, in dat D. op
tijdstippen in de periode van 1 juni 1981 tot en met 1 mei 1983 te Koksijde
in België en te Haarlem ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarig stiefkind
E., geboren op 10 maart 1966, bestaande die ontucht hierin dat hij te Koksijde
opzettelijk ontuchtig zijn geslachtsdeel heeft ontbloot en betast voor
de ogen van die E. en de hand van die E.om zijn ontblote geslachtsdeel
heeft gelegd en bewogen en te Haarlem de schaamstreek van die E. heeft
betast.
Het hof zal van deze bewezen verklaarde feiten uitgaan en de andere feiten
waarvan door E.aangifte is gedaan buiten beschouwing laten nu die op de
betwisting door D. niet voldoende aannemelijk geworden zijn.

4.4 De derde grief is gericht tegen het oordeel van de president dat de
door D. gepleegde ontucht in ieder geval in zeer aanzienlijke mate aan
de psychische schade van E. heeft bij gedragen.
In zijn toelichting betwist D. dat de psychische problematiek van E. geheel
of in overwegende mate aan hem te wijten zou zijn. Gezien de relatief geringe
ernst en zwaarte van de telastegelegde feiten is dat ook hoogst onwaarschijnlijk
aldus D., die daaraan toevoegt dat slechts het rapport van een (psychiatrisch)
deskundige uitsluitsel zal kunnen geven over het al dan niet bestaan van
causaal verband tussen de bewezen verklaarde feiten en de psychische gesteldheid
van E..

4.5 Bij pleidooi heeft D. echter doen aanvoeren dat hij zich zou kunnen
vinden in een veroordeling tot betaling van een bedrag van ƒ 3.000,=.
Desgevraagd heeft D. dit standpunt nader toegelicht door, in het kader
van de derde grief, te stellen dat hij slechts een oorzakelijk verband
tussen zijn gedragingen en de door E. gestelde immateriële schade erkent
voorzover het een schade-omvang betreft die, in kort geding, een voorschot
van ƒ 3.000,= rechtvaardigt.

4.6 Al moge het van algemene bekendheid zijn dat sexueel misbruik veelal
tot lichamelijk en psychisch nadelige gevolgen voor de slachtoffers daarvan
leidt, dat neemt niet weg dat het causaal verband tussen misbruik en gevolgen,
voorzover dat in een concreet geval – zoals in casu – betwist wordt, voldoende
aannemelijk gemaakt zal moeten worden.
Dat laatste is niet gebeurd
Enige deskundige rapportage dienaangaande ontbreekt. De verklaring van
de door de politie gehoorde psychiater M.E.J.Mansveld (zie het overgelegde
proces-verbaal) is ten enenmale onvoldoende nu deze deskundige slechts
spreekt over problemen van E. in verband met een verstoorde relatie met
haar partner, welke problemen op hun beurt “mogelijk” te maken hebben met
traumatische ervaringen in de vorm van sexueel misbruik dat E. in haar
kinderjaren had ondervonden
Voor een verder deskundig onderzoek is in dit kort geding geen plaats.

4.7 Het vooroverwogene leidt tot de conclusie dat het hof enig verdergaand
causaal verband dan hetwelk tot een (erkende) schade van ƒ 3.000,= (bij
wege van voorschot) leidt, voorshands niet aannemelijk acht. De vordering
kan dan ook slechts tot laatstgenoemd bedrag worden toegewezen. In zoverre
gaat deze grief op.

4.8 De vierde grief waarin D. naar voren brengt dat het door de president
vastgestelde voorschot van ƒ 6.000,= disproportioneel en excessief is gelet
op zijn financiële draagkracht – een AAW/WAO-inkomen van circa ƒ 1.650,=
per maand -‘ kan D. niet baten omdat, daargelaten of dat stand-punt juist
is, het door het hof vast te stellen voorschot van ƒ 3.000,= door D. zelf
wordt aangeboden en zich overigens met de draagkracht van D. zeer wel verstaat.

4.9 Bij zijn vijfde grief, waarin D. de president verwijt een aantal z.i.
relevante feiten en omstandigheden buiten beschouwing gelaten te hebben,
heeft D. geen belang meer nu het hof overeenkomstig de bereidheid van D.
daartoe, hem tot betaling van een voorschot van ƒ 3.000,= zal veroordelen.

4.10 De zesde grief tenslotte slaagt. Gelet op de uitkomst van het hoger
beroep dienen de kosten van beide instanties te worden gecompenseerd in
voege als na te melden.

5. Beslissing

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep;

en opnieuw rechtdoende:

veroordeelt appellant tot betaling van een bedrag van ƒ 3.000,= aan geïntimeerde
als voorschot op de vergoeding van haar immateriële schade;

verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de op het geding in beide instanties gevallen kosten aldus,
dat iedere partij de eigen kosten draagt.

Rechters

Mrs Willems, Bakels, Cornelissen