Instantie: Commissie gelijke behandeling, 22 november 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster werkte parttime als administratief medewerkster bij de
wederpartij. In tegenstelling tot haar mannelijke collega’s ontving zij geen
eindejaarsuitkering. Verzoekster stelt dat wederpartij onderscheid naar
geslacht heeft gemaakt.
De Commissie stelt vast dat een eindejaarsuitkering onder het begrip
`beloning’ valt en derhalve een arbeidsvoorwaarde is en dat verzoekster een
dienstverband in de zin van artikel 7A:1637ij BW heeft.
Nu van een andere reden voor verschil in behandeling niet is gebleken, gaat
de Commissie er vanuit dat het niet ontvangen van een eindejaarsuitkering een
gevolg is van het feit dat verzoekster een vrouw is. De Commissie concludeert
dat er sprake is van direct onderscheid op grond van geslacht.

Volledige tekst

1. Het verzoek
Op 7 mei 1996 verzocht mevrouw (…) te Soest (hierna: verzoekster) de
Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag of
(…) te Naarden (hierna: de wederpartij) jegens haar onderscheid heeft
gemaakt op grond van geslacht bij de beloning als bedoeld in de wetgeving
gelijke behandeling.
1.2. Verzoekster is van half november 1994 tot 1 april 1996 bij de
wederpartij parttime werkzaam geweest als administratief medewerkster. In
tegenstelling tot haar mannelijke collega’s ontving zij geen
eindejaarsuitkering. Verzoekster is van mening dat de wederpartij daarmee
onderscheid naar geslacht heeft gemaakt.

2. De loop van de procedure
2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld. Partijen hebben hun
standpuntenschriftelijk toegelicht.
Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten nader toe
te lichten tijdens een zitting op 8 oktober 1996. De wederpartij heeft aan
deze oproep geen gehoor gegeven.
Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster
– (…) (verzoekster)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer)
– dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).
Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze Kamer
hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. De resultaten van het onderzoek

De feiten
3.1. De wederpartij is een groothandel in papier. Op de arbeidsvoorwaarden
bij de wederpartij is geen CAO van toepassing.
3.2. Verzoekster is van half november 1994 tot 1 april 1996 bij de
wederpartij werkzaam geweest als administratief medewerkster. In haar
arbeidsovereenkomst, d.d. 14 november 1994, staat vermeld dat zij
`administratieve oproep medewerkster’ is. Verzoekster werkte 20 uur per week:
vier uur per dag in de ochtenduren. De werkzaamheden die verzoekster
verrichtte bestonden uit boekhouden, het voeren van handelscorrespondentie en
facturering. Haar salaris bedroeg ƒ 22,50 bruto per uur. Daarnaast ontving
zij vakantiegeld en een maandelijkse reiskostenvergoeding.
3.3. Bij de wederpartij waren in totaal drie medewerkers werkzaam. Naast
verzoekster waren nog twee mannelijke werknemers in dienst. De mannelijke
werknemers hadden een vast dienstverband voor 40 uur per week. Zij ontvingen
in december 1994 en december 1995 een eindejaarsuitkering. Deze bedroeg 8%
van het jaarinkomen. Verzoekster ontving geen eindejaarsuitkering.

De standpunten van partijen
3.4. Verzoekster stelt het volgende.
De wederpartij had verzoekster mondeling te kennen gegeven iemand te zoeken
voor halve dagen gedurende 20 uur per week. Toen verzoekster solliciteerde,
is door de wederpartij met verzoekster afgesproken dat zij iedere ochtend op
het werk aanwezig zou zijn. Daaraan heeft verzoekster zich gedurende haar
dienstverband gehouden.
Verzoekster was verbaasd dat zij in de arbeidsovereenkomst als oproepkracht
werd aangeduid. Zij veronderstelde dat dit te maken had met het feit dat het
hier een klein bedrijf betrof en men daar niet gewend is om te praten over
salaris en arbeidsvoorwaarden.
Verzoekster meent dat er sprake was van een vast dienstverband, hetgeen haar
door het Arbeidsbureau is bevestigd.
Verzoekster ontving in 1994 en 1995 geen eindejaarsuitkering. Toen de
eindejaarsuitkering over 1994 werd uitgekeerd was zij nog maar kort bij de
wederpartij in dienst. Verzoekster vond het daarom begrijpelijk dat zij hier
niet voor in aanmerking kwam.
In 1995 ontving zij evenmin een eindejaarsuitkering. Dit heeft verzoekster
verbaasd, omdat de wederpartij tevreden was over haar werkzaamheden en er
nimmer problemen waren geweest. Verzoekster verwachtte vanwege haar
deeltijdfunctie bijvoorbeeld 50% van de eindejaarsuitkering, mede gezien de
`gezonde’ winsten die door de wederpartij gemaakt werden.
Verzoekster heeft haar verbazing kenbaar gemaakt aan haar collega, de vaste
vervanger van de directeur. Deze zei in reactie hierop dat hij er niets aan
kon doen en dat het nu eenmaal zo was.
De wederpartij heeft verzoekster meegedeeld dat de eindejaarsuitkering alleen
voor medewerkers met een vast dienstverband was. Verzoekster is van mening
dat geen onderscheid gemaakt mag worden tussen fulltimers en parttimers.
3.5. De wederpartij stelt het volgende.
Van ongelijke behandeling op grond van geslacht is geen sprake. Verzoekster
is bij de aanvang van haar arbeidsovereenkomst met een bruto uurloon van ƒ
22,50 akkoord gegaan. Zij heeft met ingang van 1 april 1996 zelf haar ontslag
genomen en de eindafrekening voor akkoord getekend. De wederpartij is van
mening dat zij zich op grond daarvan thans niet meer op de
eindejaarsuitkering kan beroepen.
In een telefonische reactie d.d. 2 juli 1996 op vragen van de Commissie
benadrukt de wederpartij dat verzoekster oproepkracht was. Daarom was een
eindejaarsuitkering voor verzoekster niet aan de orde.

4. Overwegingen van de commissie
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster onderscheid
op grond van geslacht heeft gemaakt als bedoeld in de wetgeving gelijke
behandeling door haar -in tegenstelling tot haar mannelijke collega’s- geen
eindejaarsuitkering toe te kennen.
Artikel 7A:1637ij lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat een werkgever
geen onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen in onder meer de
arbeidsvoorwaarden, waaronder begrepen de beloning.
Artikel 7A:1637ij lid 5 BW bepaalt dat onder onderscheid tussen mannen en
vrouwen zowel direct als indirect onderscheid wordt verstaan. Onder indirect
onderscheid wordt verstaan onderscheid op grond van andere hoedanigheden dan
het geslacht dat onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft. Het in
het eerste lid neergelegde verbod van onderscheid geldt niet ten aanzien van
indirect onderscheid dat objectief gerechtvaardigd is.
4.2. Vastgesteld moet worden dat een eindejaarsuitkering onder het begrip
`beloning’ valt en derhalve een arbeidsvoorwaarde is in de zin van artikel
7A:1637ij lid 1 BW.
In haar verweer benadrukt de wederpartij dat verzoekster als oproepkracht
werd beschouwd en zij daarom niet in aanmerking kwam voor een
eindejaarsuitkering.
Aangezien verzoekster gedurende anderhalf jaar elke dag vier uur, per week 20
uur, bij de wederpartij werkzaam was, is de Commissie van oordeel dat
verzoekster, evenals haar twee mannelijke collega’s, een dienstverband had in
de zin van artikel 7A:1637ij lid 1 BW.
4.3. Vaststaat dat bij de wederpartij drie werknemers in dienst waren: twee
mannen en één vrouw (verzoekster). Van deze werknemers ontvingen de twee
mannen eind 1995 wèl en verzoekster geen eindejaarsuitkering van de
wederpartij. Zoals de Commissie reeds heeft vastgesteld bestaat tussen
verzoekster en de mannelijke werknemers geen verschil in de aard van het
dienstverband. Hierin kan dan ook geen grond voor het gemaakte onderscheid
zijn gelegen. Nu de wederpartij geen andere reden voor het verschil in
behandeling heeft aangevoerd en hiervan ook overigens niet is gebleken, gaat
de Commissie er vanuit dat het gegeven dat verzoekster in 1995 geen
eindejaarsuitkering ontving een gevolg is van het feit dat zij een vrouw is.
De Commissie is op grond hiervan van oordeel dat de wederpartij direct
onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt in de arbeidsvoorwaarden door
verzoekster in tegenstelling tot haar mannelijke collega’s geen
eindejaarsuitkering toe te kennen.
4.4. Ten aanzien van de stelling van verzoekster, dat geen onderscheid mag
worden gemaakt tussen fulltimers en parttimers en in het onderhavige geval
sprake is van indirect onderscheid op grond van geslacht, overweegt de
Commissie het volgende.
Vaststaat dat verzoekster parttime werkte en haar mannelijke collega’s
fulltime. Het is een feit van algemene bekendheid dat mannen aanmerkelijk
vaker fulltime werken dan vrouwen. Het onthouden van een eindejaarsuitkering
aan parttimers zal dan ook in overwegende mate vrouwen treffen. Dit leidt tot
het vermoeden dat sprake is van indirect onderscheid op grond van geslacht.
Aangezien de Commissie echter reeds geoordeeld heeft dat de wederpartij
direct onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt, gaat zij niet nader
in op de vraag of tevens sprake is van verboden indirect onderscheid op grond
van geslacht.

5. Het oordeel van de commissie
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (…) te Naarden jegens (…)
te Soest direct onderscheid tussen mannen en vrouwen heeft gemaakt als
bedoeld in artikel 7A:1637ij lid 1 van het Burgerlijk Wetboek door haar geen
eindejaarsuitkering toe te kennen en derhalve in strijd met deze wet heeft
gehandeld.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), dhr. drs. B. van Schijndel(lid Kamer), dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer), mw. mr. D. Jongsma(secretaris Kamer)