Instantie: Commissie gelijke behandeling, 20 november 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster volgde sinds 1992 de opleiding Leidster Kindercentra (LKC). In
dat kader moest zij in verschillende buurthuizen stage lopen. Gedurende de
periode september 1993 tot 17 januari 1995 liep verzoekster stage bij een
buurthuis van de wederpartij. Verzoekster zou in juni 1995 haar diploma
halen. Tijdens de stage ontstond onenigheid over de inhoud van de stage en de
begeleiding van verzoekster. De stage werd in verband daarmee voortijdig
beëindigd. Verzoekster is van mening dat de problemen te wijten zijn aan haar
Braziliaanse nationaliteit.
De Commissie stelt vast dat de reden die de wederpartij heeft gegeven voor
het voortijdig afbreken van de stage gelegen is in het niet behalen van
gestelde leerdoelen vanwege het onvoldoende functioneren van verzoekster. De
wederpartij heeft hierover overleg gevoerd met de consulente van het
toezichthoudend orgaan. De Commissie stelt vast dat er zakelijke gronden
waren voor het voortijdig beëindigen van de stage.
Verzoekster onderbouwt haar standpunt met een aantal voorbeelden.
Op grond van de aan de Commissie voorgelegde feiten, acht de Commissie het
onvoldoende aannemelijk dat de Braziliaanse afkomst van verzoekster mede een
rol heeft gespeeld bij het besluit van de wederpartij de stage met
verzoekster voortijdig te beëindigen. De Commissie is dan ook van oordeel dat
de wederpartij jegens verzoekster geen verboden onderscheid op grond van ras
heeft gemaakt.

Volledige tekst

1. Het verzoek
1.1. Op 16 augustus 1995 verzocht mevrouw (…) te Velp (hierna: verzoekster)
de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar oordeel uit te
spreken over de vraag of door de Stichting (…) te Arnhem (hierna: de
wederpartij) jegens haar onderscheid is gemaakt in strijd met de Algemene wet
gelijke behandeling (AWGB).
1.2. Verzoekster volgde sinds 1992 de opleiding Leidster Kindercentra (LKC).
In dat kader moest zij in verschillende buurthuizen stage lopen. Gedurende de
periode september 1993 tot 17 januari 1995 liep verzoekster stage bij een
buurthuis van de wederpartij. Verzoekster zou in juni 1995 haar diploma
halen. Tijdens de stage ontstond onenigheid over de inhoud van de stage en de
begeleiding van verzoekster. De stage werd in verband daarmee voortijdig
beëindigd. Verzoekster is van mening dat de problemen te wijten zijn aan haar
Braziliaanse nationaliteit en dat de wederpartij aldus in strijd heeft
gehandeld met de AWGB.

2. De loop van het onderzoek
2.1. Verzoekster heeft een mondelinge toelichting op haar verzoekschrift
gegeven. Van deze toelichting is een verslag gemaakt dat aan partijen is
toegezonden. De Commissie heeft vervolgens een onderzoek ingesteld. Partijen
hebben ieder hun standpunten schriftelijk toegelicht.
Verzoekster heeft ook de Stichting (…) (hierna: het toezichthoudend orgaan)
als wederpartij aangewezen. In die zaak heeft de Commissie een oordeel
uitgebracht onder nummer 96-103.
Beide zaken zijn gevoegd behandeld.
2.2. De Commissie heeft partijen opgeroepen en deze hebben hun standpunten
nader toegelicht tijdens een zitting op 10 september 1996.
Bij deze zitting waren aanwezig:

van de kant van verzoekster
– mw. (…) (verzoekster)
– mw. (…) (gemachtigde verzoekster ADB Arnhem)

van de kant van de wederpartij
– dhr. (…) (Stadsdeelmanager)
– mw. (…) (Praktijkopleider Buurthuis)

van de kant van het toezichthoudend orgaan
– dhr. (…) (Directiesecretaris)
– mw. (…) (Consulent)

van de kant van de Commissie
– mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter)
– dhr. A. Kruyt (lid Kamer)
– mw. mr. drs. M.G. Nicolai (lid Kamer)
– mw. I.M. Hidding (secretaris Kamer).
Van de zitting is een verslag gemaakt dat tegelijk met dit oordeel aan
partijen is toegezonden.
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie.
In deze Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.

3. De resultaten van het onderzoek

De feiten
3.1. Verzoekster volgde sinds 1992 de opleiding Leidster Kindercentra (LKC).
Deze opleiding valt onder de Wet Educatie Beroepsonderwijs. De opleiding
bestaat uit vorming in de praktijk en het volgen van onderwijs op school
gedurende één of anderhalve dag in de week. In het kader van deze opleiding
wordt een leerovereenkomst gesloten tussen de school, de leerling
(verzoekster) en de praktijkinstelling (de wederpartij).
3.2. De wederpartij is een stichting voor sociaal-cultureel werk, die onder
meer peuterspeelzalen exploiteert.
Tot 26 mei 1993 liep verzoekster stage in een peuterspeelzaal gevestigd in
een buurthuis van de wederpartij. Verzoekster kreeg toen een negatieve
beoordeling. Volgens verzoekster had dit te maken met haar Braziliaanse
nationaliteit.
3.3. Na tussenkomst van de allochtonen-begeleidster van verzoekster, werd de
zaak geschikt, in die zin dat verzoekster terug mocht naar de opleiding. Zij
moest echter het eerste praktijkjaar over doen.
3.4. Verzoekster deed het eerste praktijkjaar over bij een peuterspeelzaal
van een ander buurthuis van de wederpartij.
Bij dit buurthuis volgde verzoekster ook het tweede praktijkjaar, met ingang
van september 1994. Dit praktijkjaar zou eindigen in juni 1995. De opleiding
zou daarmee ook als geheel afgerond zijn.
Het verzoek om een oordeel van verzoekster heeft betrekking op het tweede
praktijkjaar.
3.5. Het toezichthoudend orgaan ziet er op toe dat de leerovereenkomst
correct wordt uitgevoerd. De uitvoering van het toezicht geschiedt door
consulenten van het toezichthoudend orgaan.
Deze onderhouden contacten met de school, de leerling en de
praktijkinstelling. Het toezichthoudend orgaan is met name verantwoordelijk
voor het toezicht op de praktijkbegeleiding. De consulente van het
toezichthoudend orgaan komt een paar keer per jaar langs op het stage-adres.
3.6. Op 17 januari 1995 vond een gesprek plaats over het functioneren van
verzoekster met de praktijkbegeleidster van de wederpartij. Het functioneren
van verzoekster werd negatief beoordeeld.
Op 18 januari 1995 zou opnieuw een gesprek plaatsvinden waarbij ook de
consulente van het toezichthoudend orgaan aanwezig zou zijn. Verzoekster is
niet naar dit tweede gesprek toe gegaan.
3.7. Verzoekster is na deze gebeurtenissen niet meer op school verschenen en
heeft de opleiding niet afgemaakt. Verzoekster heeft sindsdien nog
verscheidene malen telefonisch contact gehad met de consulente van het
toezichthoudend orgaan, deels door toedoen van de allochtonen-begeleidster
van de school van verzoekster. Dit heeft echter niet tot resultaten geleid.
Op 25 januari 1995 heeft verzoekster een brief geschreven aan het
toezichthoudend orgaan waarin zij klaagt over de gang van zaken op haar
praktijkadres. Het Regionaal Bureau Onderwijs Arnhem/Oost Gelderland heeft
verzoekster op 6 maart 1995 meegedeeld dat zij uitgeschreven is als cursist.
3.8. Op 21 maart 1995 heeft verzoekster telefonisch contact opgenomen met de
Inspecteur beroepsonderwijs en volwasseneducatie.
Op 30 mei 1995 heeft verzoekster de gang van zaken ook schriftelijk onder de
aandacht gebracht van de Inspectie van het Onderwijs. De Inspecteur
beroepsonderwijs en volwasseneneducatie heeft de klacht van verzoekster niet
ontvankelijk verklaard na de wederpartij en het toezichthoudend orgaan te
hebben gehoord. Verzoekster is door de betreffende Inspecteur alleen
telefonisch gehoord.

De standpunten van partijen

3.9. Verzoekster stelt het volgende.
1. Er waren in totaal 4 stagiaires werkzaam op dezelfde peuterspeelzaal als
verzoekster: twee Nederlandse vrouwen, een Turkse vrouw en verzoekster.
Verzoekster en de Turkse stagiaire moesten altijd de toiletten en de keuken
schoonmaken. De Nederlandse stagiaires hoefden dit niet te doen.
2. Verzoekster werd onvoldoende begeleid door haar praktijkbegeleidster bij
het buurthuis. Er werden geen begeleidingsgesprekken gevoerd. Met de
Nederlandse stagiaires werden dergelijke gesprekken wel gevoerd.
Verder werden opdrachtformulieren ondertekend door de begeleidster zonder dat
de opdracht was uitgevoerd. De begeleidster heeft nooit een
evaluatieformulier ingevuld.
3. Door de praktijkbegeleidster werden discriminerende opmerkingen gemaakt.
De begeleidster zou onder meer gezegd hebben dat zij als werkgever
verzoekster of haar Turkse collega nooit zou aannemen. Ook zou verzoekster
onderdanig zijn. Verder zei de begeleidster dat zij moest leren omgaan met
het Nederlands van verzoekster.
4. Verzoekster heeft de opleiding door de onder punt 1, 2 en 3 beschreven
gebeurtenissen niet af kunnen maken.
3.10. De wederpartij stelt het volgende.
De vooraf gestelde leerdoelen werden door verzoekster niet gehaald. De
consulente van het toezichthoudend orgaan en de praktijkbegeleidster van de
wederpartij zijn uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat het niet
verantwoord was om de stage binnen de peuterspeelzaal van het betreffende
buurthuis voort te zetten. Deze conclusies zijn louter en alleen gebaseerd op
het functioneren, c.q. disfunctioneren van verzoekster.
3.11. Er hebben regelmatig werkbesprekingen plaatsgevonden tussen verzoekster
en de praktijkbegeleidster. Ook hebben regelmatig voortgangsbesprekingen
plaatsgevonden tussen de consulente van het toezichthoudend orgaan en de
praktijkbegeleidster van de wederpartij.
3.12. Er is door de praktijkbegeleidster zorgvuldig gehandeld met betrekking
tot de stageprocedure. Daarbij is geen onderscheid gemaakt in de werkwijze in
vergelijking met andere stagiaires en medewerkers. De beoordeling met
betrekking tot het leerproces heeft niets te maken met de nationaliteit van
verzoekster.
De praktijkbegeleidster heeft ter zitting verklaard het achteraf te
betreuren, dat zij niet in een eerdere fase duidelijker heeft te kennen
gegeven, dat verzoekster niet goed functioneerde.

4. De overwegingen van de commissie
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster
onderscheid heeft gemaakt op grond van nationaliteit of ras zoals verboden in
artikel 5 AWGB.
Artikel 5 AWGB verbiedt, in samenhang met artikel 1 AWGB, het maken van
onderscheid op grond van onder meer nationaliteit of ras in
arbeidsverhoudingen.
In dit verband is van belang dat het begrip ras in de AWGB overeenkomstig het
Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van elke vorm van
rassendiscriminatie en vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ruim moet worden
uitgelegd en tevens omvat: huidskleur, afkomst of nationale of etnische
afstamming (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22014 nr. 3, pag. 13).
Voorts dient het begrip nationaliteit in de AWGB te worden begrepen als
nationaliteit in staatkundige zin, onafhankelijk van feitelijke woon- of
verblijfplaats (Handelingen Eerste Kamer, 22 februari 1994, pag. 1086).
4.2. Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat de klacht van
verzoekster betrekking heeft op onderscheid naar etnische afkomst. Derhalve
is het onderzoek in deze beperkt tot mogelijk onderscheid op grond van ras.
4.3. Ingevolge artikel 5 lid 1 onder e AWGB is onderscheid verboden bij het
laten volgen van onderwijs, scholing en vorming tijdens of voorafgaand aan
een arbeidsverhouding.
De Commissie stelt vast dat de onderhavige leerovereenkomst gericht is op het
laten volgen van onderwijs, scholing en (praktijk)vorming voorafgaand aan een
arbeidsverhouding.
De Commissie constateert dat de klacht van verzoekster betrekking heeft op
het niet verder laten volgen van de hiervoor genoemde scholing en vorming
vanwege onderscheid op grond van ras en derhalve valt binnen het bereik van
artikel 5 lid 1 onder e AWGB.
4.4. De vraag die voorligt is of de wederpartij gehandeld heeft in strijd met
het bepaalde in artikel 5 lid 1 onder e AWGB.
Teneinde de in het geding zijnde vraag te beantwoorden overweegt de Commissie
het volgende.
De Commissie rekent het niet tot haar taak te beoordelen of verzoekster al
dan niet voldoende functioneerde gedurende haar stage, zoals de Commissie ook
in eerdere zaken heeft geoordeeld (Zie onder meer ook Commissie gelijke
behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid, 2 september 1992,
oordeelnummer: 420-92-50 en 15 september 1992, oordeelnummer: 414-92-53). De
taak van de Commissie is om vast te stellen of bij de beoordeling van het
functioneren van verzoekster onderscheid op grond van ras is gemaakt. Daarbij
wordt de beoordeling van het functioneren slechts in zoverre betrokken dat
aannemelijk moet zijn dat verzoekster de opleiding niet verder mocht volgen
om redenen die uitsluitend met haar (dis)functioneren samenhangen.
4.5. De Commissie stelt vast dat de reden die de wederpartij heeft gegeven
voor het voortijdig afbreken van de stage gelegen is in het niet behalen van
gestelde leerdoelen vanwege het onvoldoende functioneren van verzoekster. De
wederpartij heeft hierover overleg gevoerd met de consulente van het
toezichthoudend orgaan.
De praktijkbegeleidster van verzoekster heeft ter zitting nader toegelicht
waarom zij niet tevreden was over het functioneren van verzoekster. Dit had
te maken met haar beroepshouding. Dit beeld werd ter zitting bevestigd door
de stadsdeelmanager, die leiding geeft aan de praktijkbegeleiders. Hij heeft
toegelicht dat de beroepshouding van verzoekster met betrekking tot het
contact met de ouders niet adequaat was. Voorts dat verzoekster onvoldoende
aanwezig was. Aangezien het op de vorige stageplaats ook niet goed was gegaan
en het nu weer niet lukte, werd besloten dat de stage beter beëindigd kon
worden.
Op grond van de hiervoor genoemde verklaringen stelt de Commissie vast dat er
zakelijke gronden waren voor het voortijdig beëindigen van de stage.
4.6. Verzoekster heeft aangevoerd dat het negatieve oordeel over haar
functioneren verband hield met haar etnische afkomst. De vraag die voorligt
is of het besluit van de wederpartij om verzoekster de opleiding niet verder
te laten volgen uitsluitend verband hield met de hiervoor genoemde zakelijke
gronden of dat de etnische afkomst van verzoekster daarbij (mede) een rol
heeft gespeeld.
Verzoekster onderbouwt haar standpunt met een aantal voorbeelden. Verzoekster
en haar Turkse collega zouden in tegenstelling tot Nederlandse collega’s de
toiletten en de keuken hebben moeten schoonmaken. De wederpartij wijst er op
dat deze werkzaamheden behoren tot de vaste taken en dat deze ook door
Nederlandse stagiaires worden verricht, als zij dienst hebben. Het laatste
jaar is er gewerkt volgens een werkrooster.
Ter zitting heeft de wederpartij toegelicht dat het schoonmaken van de
toiletten weliswaar bij toerbeurt gebeurde, maar dat verzoekster iemand was
die snel aanbood dat soort werkzaamheden te doen.
Een ander voorbeeld van verzoekster is, dat de praktijkbegeleidster gezegd
zou hebben, dat zij verzoekster en haar Turkse collega nooit zou aannemen. De
wederpartij ontkent dat dit gezegd is en stelt -door verzoekster niet
weersproken- dat de wederpartij vele allochtonen in dienst heeft.
Het derde voorbeeld heeft betrekking op de onvoldoende kwaliteit van de
begeleiding door de praktijkbegeleidster. Verzoekster stelt dat de
verslagformulieren wel ondertekend waren, zonder dat de beoordeling was
ingevuld.
Door de wederpartij is toegegeven dat de wijze van verslaglegging van de
praktijkopdrachten en de voortgangsbesprekingen ernstig te wensen heeft
overgelaten. De wederpartij stelt overigens, dat begeleidingsgesprekken wel
hebben plaatsgevonden met het doel om het functioneren van verzoekster te
verbeteren, maar dat deze gesprekken evenmin als tijdens de eerder mislukte
stage geleid hebben tot het verbeteren van het functioneren van verzoekster.
Op grond van deze aan de Commissie voorgelegde feiten, acht de Commissie het
onvoldoende aannemelijk dat de Braziliaanse afkomst van verzoekster mede een
rol heeft gespeeld bij het besluit van de wederpartij de stage met
verzoekster voortijdig te beëindigen. De Commissie is dan ook van oordeel dat
de wederpartij jegens verzoekster geen verboden onderscheid op grond van ras
heeft gemaakt.

4.7. Aanbeveling van de Commissie
Artikel 13 lid 2 AWGB kent de Commissie de bevoegdheid toe om bij het ter
kennis brengen van haar oordeel aanbevelingen te doen.
In de onderhavige situatie kan de Commissie zich voorstellen dat verzoekster
de indruk heeft gekregen dat zij door de onzorgvuldige wijze van beoordeling
door de wederpartij ongelijk werd behandeld. Het voorschrift zich te
onthouden van het maken van onderscheid bij de scholing en vorming brengt met
zich mee dat de praktijkinstelling het functioneren van de leerlingen moet
beoordelen op zorgvuldige wijze teneinde te voorkomen dat (ongewild)
onderscheid naar ras wordt gemaakt. Hoewel de wederpartij zelf haar
tekortkomingen op dit punt ter zitting heeft erkend, beveelt de Commissie de
wederpartij aan zodanige maatregelen te treffen dat binnen haar organisatie
een dergelijke onzorgvuldige beoordelingswijze wordt voorkomen.

5. Het oordeel van de commissie
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de Stichting (…) te Arnhem
jegens mevrouw (…) te Velp geen onderscheid op grond van ras heeft gemaakt
bij het voortijdig beëindigen van de stage, zoals verboden in artikel 5 lid 1
sub e van de Algemene wet gelijke behandeling.

Rechters

Mw. mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter), dhr. A. Kruyt (lidKamer), mw. mr. drs. M.G. Nicolai (lid Kamer), mw. I.M. Hidding (secretarisKamer)