Instantie: Rechtbank Alkmaar, 7 november 1996

Instantie

Rechtbank Alkmaar

Samenvatting


Gedaagde is in januari 1996 veroordeeld wegens ontucht met eiser in de
periode tussen 31 augustus 1982 en 29 augustus 1984. Gedaagde is van dit
vonnis in hoger beroep gegaan. Eiser vordert veroordeling van gedaagde tot
betaling van een bedrag van ƒ 15 000 wegens immateriële schade alsmede een
bedrag van ƒ 5000 terzake van materiële schade.
De immateriële schadevergoeding wordt gehonoreerd en de materiële
schadevergoeding tot een bedrag van ƒ 2750.

Volledige tekst

Het verloop van de procedure
Ter terechtzitting van 28 oktober 1996 heeft eiser gesteld en gevorderd
overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding.
Gedaagde heeft de vordering bestreden.
Na verder debat hebben partijen de stukken, waaronder van de zijde van eiser
een pleitnotitie, overgelegd en vonnis gevraagd.
De inhoud van alle stukken wordt als hier ingelast beschouwd.
De behandeling van de zaak
1. De uitgangspunten
Gedaagde is in januari 1996 veroordeeld wegens ontucht met eiser in de
periode tussen 31 augustus 1982 en 29 augustus 1984. Ten aanzien van het
gedaagde te laste gelegde soortgelijke feit gedurende de periode tussen 1
januari 1981 en 29 augustus 1982 is de Officier van Justitie
niet-ontvankelijk verklaard wegens verjaring. Gedaagde is van bovenvermelde
veroordeling in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof te Amsterdam. Eiser
is, samen met zijn broer en twee zussen, in december 1992 in therapie gegaan
bij de heer Van Rhijn in verband met de, naar aanleiding van gebeurtenissen
in het gezin in het verleden, verslechterde relatie tussen hen en hun ouders.
Na ongeveer één jaar therapie kwam naar voren dat eiser seksueel misbruikt
was. Vanaf dat moment heeft de therapie zich toegespitst op die problematiek
hetgeen heeft geresulteerd in de aangifte van eiser in 1995.
2. De vordering
2.1. Eiser vordert – zakelijk weergegeven – veroordeling van gedaagde tot
betaling aan eiser van een bedrag van ƒ 15 000 wegens immateriële schade
alsmede een bedrag van ƒ 5000 terzake van materiële schade, een en ander
vermeerderd met wettelijke renten en met veroordeling van gedaagde in de
kosten van de procedure.
2.2. Eiser heeft daartoe het volgende aangevoerd. Gedaagde is weliswaar van
het veroordelend vonnis in hoger beroep gegaan, maar heeft de hem te laste
gelegde feiten wel bekend. Gedaagde heeft door het plegen van seksueel
misbruik onrechtmatig jegens eiser gehandeld waardoor de laatste materiële en
immateriële schade heeft geleden en nog steeds lijdt. De handelingen van
gedaagde hebben tot grote geestelijke schade bij eiser geleid. Eiser schaamt
zich nog steeds, kan moeilijk over het gebeurde praten en is jaren verward
geweest omtrent zijn seksuele geaardheid, heeft slaapproblemen en lijdt aan
depressies. Het gezin van eiser lijdt hier ook onder. Voor eiser weegt extra
zwaar dat gedaagde tot op de dag van vandaag van mening is dat er sprake was
van een gelijkwaardige, liefdevolle relatie tussen hem en eiser. Dit is voor
eiser onverteerbaar en vertraagt zijn genezingsproces.
2.3. De materiële schade bestaat uit kosten voor therapie, rechtsbijstand,
reiskosten en kosten terzake van het verlies van toeslagen tijdens eiser’s
arbeidsongeschiktheid.
2.4. Eiser heeft er groot belang bij dat hij dit hoofdstuk zo spoedig
mogelijk kan afronden. Daarom heeft hij gekozen voor een kort-geding
aangezien eiser een langdurige procedure niet aan kan. Toekenning van de door
hem gevraagde voorzieningen betekent erkenning van zijn door eiser
veroorzaakte problemen maar ook genoegdoening. Dat gedaagde niet in staat zou
zijn om de gevorderde bedragen te betalen betwist eiser bij gebrek aan
wetenschap wegens het ontbreken van inkomensgegevens. Eiser merkt bovendien
op dat onder omstandigheden de inkomenspositie van de dader geen rol hoeft te
spelen bij toekenning van schadevergoeding.
3. Het verweer
3.1. Gedaagde heeft als verweer het volgende aangevoerd. Het ontbreekt eiser
aan een spoedeisend belang. De door gedaagde gepleegde feiten dateren immers
uit 1981. Bovendien zal de behandeling van het hoger beroep niet lang meer op
zich laten wachten.
3.2. Naar de mening van gedaagde leent onderhavige vordering zich niet voor
een behandeling in kort-geding wegens de complexiteit van het geheel. Immers
is gedaagde slechts civielrechtelijk aansprakelijk voor de feiten waarvoor de
Officier van Justitie ontvankelijk is verklaard en niet voor de verjaarde
feiten. Voorts dient bij de berekening van de schade tevens rekening te
worden gehouden met het feit dat de psychische schade bij eiser niet
uitsluitend door de handelingen van gedaagde is ontstaan doch eveneens door
de familie-omstandigheden waarvoor eiser reeds in therapie was. In dat licht
wordt de door eiser gevorderde schadevergoeding onvoldoende onderbouwd nu
deze niet is uitgesplitst naar de verschillende componenten en concludeert
gedaagde tot afwijzing van de vordering van eiser.
3.3. Voorzover de president een andere mening is toegedaan stelt gedaagde dat
de vordering zich in elk geval leent voor matiging. Toekenning van een
immateriële schadevergoeding heeft een symbolisch karakter aangezien het leed
door betaling van een schadevergoeding niet goed gemaakt kan worden. De
hoogte van zo’n bedrag is derhalve minder belangrijk. Ten aanzien van de
gevorderde materiële schade merkt gedaagde op dat deze ondeugdelijk is gelet
op de declaraties van de therapeut die tevens aan de familie van eiser zijn
gericht en geen onderscheid maken in het onderwerp van de therapie. Eiser was
immers ook voor een ander doel in therapie bij Van Rhijn. Voorts is het
gevorderde bedrag voor gedaagde niet op te brengen aangezien hij een inkomen
geniet op het niveau van het minimumloon.
4. De gronden van de beslissing
4.1. Uit de stukken is komen vast te staan dat gedaagde gedurende een
langdurige periode ontucht heeft gepleegd met eiser en daarvoor
strafrechtelijk is veroordeeld. De onrechtmatige daad jegens eiser staat,
ondanks het door gedaagde ingestelde hoger beroep, vast nu gedaagde heeft
bekend seksuele handelingen met eiser te hebben verricht. Gedaagde betwist de
spoedeisendheid van onderhavig kort-geding. De president gaat voorbij aan dit
verweer aangezien een schadevergoeding ertoe kan bijdragen dat eiser met de
verwerking van hetgeen hem is overkomen kan beginnen danwel dat proces kan
bespoedigen. Hiermee is het spoedeisend belang dat eiser heeft bij toewijzing
van de vordering gegeven.
4.2. Naar de mening van gedaagde is de door eiser gevorderde immateriële
schadevergoeding onvoldoende onderbouwd en leent de vordering zich niet voor
behandeling in kort geding aangezien een uitsplitsing naar componenten
noodzakelijk zou zijn welke thans ontbreekt. Ook aan deze stelling gaat de
president voorbij. Gedaagde is, zoals blijkt uit het verslag van 6 januari
1996 van de therapeut van eiser, in elk geval voor een belangrijk deel
verantwoordelijk en aansprakelijk voor de bij eiser ontstane psychische
schade. Dat gedaagde slechts voor de te laste gelegde feiten is veroordeeld
doet niet ter zake. Gedaagde heeft immers toegegeven eiser over een langere
periode dan waarvoor hij is veroordeeld te hebben misbruikt.
4.3. De president acht de omvang van het door eiser gevorderde voorschot op
de immateriële schadevergoeding alleszins redelijk en billijk. Hij houdt
hierbij rekening met de omstandigheden zoals het door gedaagde geschonden
vertrouwen van eiser die vanwege de moeizame gezinssituatie bij gedaagde
steun zocht, het leeftijdsverschil, de duur van het misbruik, de mogelijk nog
langdurige therapie en, met name ondanks de door hem niet, althans niet
genoegzaam weersproken geestelijke ontreddering van eiser, de ongewijzigde
opvatting van gedaagde ten aanzien van de aard van de relatie tussen hem en
eiser. Onder bovenvermelde omstandigheden acht de president het voldoende
aannemelijk dat de rechter in een bodemprocedure de vordering tot tenminste
het thans gevorderde bedrag zal toewijzen. Naar het voorlopig oordeel van de
president staan de aard en de ernst van de door gedaagde gepleegde feiten
matiging van het gevorderde bedrag op grond van het minimale inkomen van
gedaagde in de weg.
4.4. De door eiser gevorderde materiële schade ad ƒ 5000 zal worden gematigd
nu een deel van de overgelegde declaraties van de therapeut mede aan de
familie van eiser zijn geadresseerd zodat voorshands niet uitgesloten kan
worden dat deze sessies niet uitsluitend betrekking hadden op de problematiek
van eiser. Voorts ontbreekt een specificatie van de gestelde inkomstenderving
van eiser tijdens zijn arbeidsongeschiktheid. De president zal derhalve het
voorschot op de materiële schadevergoeding matigen tot het bedrag van ƒ 2750.
4.5. Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld
in de kosten van de procedure.
De beslissing
De president:
– veroordeelt gedaagde om bij wijze van voorschot aan eiser te betalen een
bedrag van ƒ 15 000 terzake van de door eiser geleden en nog te lijden
immateriële schade alsmede een bedrag van ƒ 2750 terzake van de door eiser
geleden materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag
der dagvaarding, zijnde 10 oktober 1996, tot aan de dag der algehele
voldoening;
– veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde
van eiser begroot op ƒ 547,49 aan verschotten en op ƒ 1500 aan salaris van de
procureur;
– verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
– wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mr. A.L. Croes