Instantie: Centrale Raad van Beroep, 6 november 1996

Instantie

Centrale Raad van Beroep

Samenvatting


Art. IV Reparatiewet is niet in strijd met art. 26 BuPo-verdrag noch met de
derde EG-richtlijn of de communautaire rechtsbeginselen.
Art. IV is niet in strijd met art. 14 EVRM, het recht op een Aaw-uitkering
kan niet worden beschouwd als een `possession’ in de zin van art. 1 lid 1
Eerste Protocol.
Art. IV is niet in strijd met art. 11 VN-vrouwenverdrag doordat dit verdrag
pas op 22 augustus 1991 in werking is getreden. Daarnaast heeft de
inkomensvoorwaarde (in art IV) een toereikende rechtvaardiging ten aanzien
van het vermoeden van indirecte discriminatie naar geslacht. Niet aannemelijk
is dat art. 11 VN-vrouwenverdrag een verdergaande bescherming biedt dan de
EG-richtlijn 79/7.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

Bij beslissing van 28 maart 1991 heeft gedaagde de eerder aan eiseres
toegekende uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna:
AAW) ingaande 1 juli 1991 ingetrokken.
De toenmalige Raad van Beroep te Rotterdam heeft bij uitspraak van 14 januari
1992 het tegen deze beslissing ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens eiseres heeft mr. B.F. Desloover, advocaat te Rotterdam, tegen deze
uitspraak hoger beroep ingesteld. Op de bij aanvullend beroepschrift van 17
augustus 1992 aangevoerde gronden heeft hij de Raad verzocht de bestreden
beslissing alsnog te vernietigen.
Gedaagde heeft bij schrijven ban 13 juli 1993 van contra-memorie gediend.
Het geding is behandeld ter terechtzitting van de Raad, gehouden op 25
september 1996, waar van partijen alleen eiseres is verschenen,
vertegenwoordigd door mr. Desloover, voornoemd.

II Motivering

Met ingang van 1 januari 1994 is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in
werking getreden en de Beroepswet gewijzigd. De in dit kader gegeven
wettelijke regels van overgangsrecht brengen echter mee dat op het
onderhavige hoger beroep moet worden beslist met toepassing van het
procesrecht zoals dat luidde vóór 1 januari 1994, behoudens wat betreft de
mogelijkheid van vergoeding van proceskosten als geregeld in artikel 8:75 van
de Awb.

Gedaagde heeft bij beslissing van 28 februari 1990 aan eiseres met ingang van
2 mei 1988 een uitkering ingevolge de AAW toegekend naar een
arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, van welke ongeschiktheid de
aanvangsdatum is gesteld op 1 januari 1974.
Bij de bestreden beslissing van 28 maart 1991 heeft gedaagde vervolgens de
AAW-uitkering met ingang van 1 juli 1991 ingetrokken, op de grond dat eiseres
in het jaar voorafgaande aan het intreden van haar arbeidsongeschiktheid geen
inkomen uit of in verband met arbeid heeft verworven. Deze beslissing berust
op artikel IV van de Wet van 3 mei 1989, Stb 126, zoals gewijzigd bij Wet van
4 juli 1990, Stb. 386, op grond van welke bepaling ten aanzien van degene
wiens arbeidsongeschiktheid is ingetreden vóór 1 januari 1979 met betrekking
tot het behoud van de aanspraak op uitkering vanaf 1 juli 1991 de voorwaarden
gelden als bepaald in artikel 6 van de AAW, zoals dat artikel luidde door
inwerkingtreding van de Wet van 20 december 1979, Stb. 708.

Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad neemt aan, dat de
arbeidsongeschiktheid van eiseres is ingetreden op of omstreeks 1 januari
1974 en dat zij niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 6 van de AAW als
zojuist vermeld.

In geding is de vraag of de beslissing van gedaagde om de uitkering van
eiseres met toepassing van artikel IV van de Wet van 3 mei 1989 in te trekken
anderszins aantastbaar is. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend.

In zijn uitspraak van 15 mei 1996 in de zaak AAW 1992/825, gepubliceerd in
Rechtspraak Sociale Verzekering 1996/170, waarin eveneens de toepassing van
artikel IV, voormeld, aan de orde was, heeft de Raad, mede in aanmerking
genomen het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
van 1 februari 1996 in de zaak C-280/94 (gepubliceerd in RSV 1996/169),
geoordeeld dat dit artikel IV niet in strijd is met bepalingen van supra- of
internationaal recht, met name niet met artikel 26 van het Internationaal
Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, artikel 4, lid 1, van de
EG-richtlijn 79/7 en met communautaire rechtsbeginselen. Tevens heeft de Raad
in die uitspraak als zijn oordeel uitgesproken dat de toepassing van artikel
IV van de Wet van 3 mei 1989 niet met een beroep op enige geschreven of
ongeschreven bepaling van nationaal recht aantastbaar is.

De Raad legt de overwegingen van die – aan partijen bekende – uitspraak ten
grondslag aan zijn oordeel in het onderhavige geding.
Met betrekking tot de overige van de zijde van eiseres opgeworpen stelling
overweegt de Raad nog het volgende.

Aangevoerd is, dat de intrekking van de AAW-uitkering op grond van artikel IV
van de Wet van 3 mei 1989 in strijd is met artikel 14 van het Europees
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (EVRM), in verbinding met artikel 1, lid 1, van het eerste Protocol
bij dat verdrag, omdat het recht op die uitkering moet worden beschouwd als
een `possession’ in de zin van laatstgenoemde bepaling.
De Raad kan eiseres in dit betoog niet volgen. In navolging van de Europese
Commissie voor de rechten van de mens (zie RSV 1990/171) neemt de Raad, onder
verwijzing naar (o.m.) zijn uitspraak, gepubliceerd in RSV 1992/138, aan dat
het recht op AAW-uitkering niet kan worden beschouwd als een `possession’ als
zojuist aangegeven. Een beroep op artikel 14 EVRM is derhalve niet mogelijk,
nu de AAW-uitkering ook overigens niet kan worden aangemerkt als één van de
rechten en vrijheden van het Verdrag.

Ook het beroep op artikel 11 van het VN-Vrouwenverdrag (Verdrag inzake de
uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, aangenomen door de
Algemene Vergadering van de Verenigde Naties op 18 december 1979) dient naar
het oordeel van de Raad te worden verworpen. Allereerst moet worden
vastgesteld, dat dit verdrag voor Nederland in werking is getreden op 22
augustus 1991 (Stb. 1991, 355), zodat het op de datum hier in geding nog geen
effect kon sorteren. Voorts heeft de Raad in zijn hierboven vermelde
uitspraak van 15 mei 1996, in navolging van het EG-hof, aangenomen dat de
inkomensvoorwaarde zoals deze voortvloeit uit artikel IV van de Wet van 3 mei
1989 een toereikende rechtvaardiging heeft ten aanzien van een op grond van
de toepassing van die bepaling rijzend vermoeden van (indirecte)
discriminatie naar geslacht. Niet aannemelijk is, dat artikel 11 van het
VN-Vrouwenverdrag op dit punt een verdergaande bescherming biedt dan de
EG-richtlijn 79/7, die aan de orde was in de zojuist vermelde uitspraak van
de Raad en het arrest van het EG-hof, mede gelet op artikel 23 van het
Verdrag en de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot
goedkeuring van het Verdrag.
Het beroep, tenslotte, op de zogenoemde EG-voltooiingsrichtlijn, welk beroep
kennelijk doelt op een voorstel voor een richtlijn tot voltooiing van de
tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en
vrouwen in de wettelijke en beroepsregelingen inzake sociale zekerheid, kan
niet slagen aangezien een dergelijke richtlijn tot heden niet is vastgesteld.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor
bevestiging in aanmerking komt. Er zijn geen termen om toepassing te geven
aan artikel 8:75 van de Awb.

III. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep,
Rechtdoende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Rechters

Mrs Grendel, Zwart, Pos