Instantie: Commissie gelijke behandeling, 5 november 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster is na een ongeval geopereerd. Bij deze operatie is door de
chirurg een fout gemaakt, waardoor verzoekster arbeidsongeschikt werd. De
chirurg heeft aansprakelijkheid erkend. De verzekeringsmaatschappij van de
chirurg, de wederpartij, heeft de inkomensschade van verzoekster berekend.
Hierbij is ervan uitgegaan dat verzoekster kinderen gekregen zou hebben en
een aantal jaren het arbeidsproces zou hebben verlaten. Bovendien zou zij
vervolgens tot haar vijftigste in deeltijd hebben gewerkt. Verzoekster is van
mening dat de wederpartij door deze wijze van berekening van haar
schade-uitkering onderscheid naar geslacht maakt in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling.
Artikel 7 AWGB behelst het ruim geformuleerde verbod om onderscheid te maken
bij het aanbieden van goederen en diensten en bij het sluiten, uitvoeren of
beëindigen van overeenkomsten terzake. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het
aanbieden van goederen en diensten niet noodzakelijkerwijs in het kader van
een overeenkomst dient te geschieden.
Nu er in de uitoefening van het verzekeringsbedrijf sprake is van het
aanbieden van goederen in het kader van de uitvoering van de overeenkomst
tussen wederpartij en haar cliënt, de arts van de verzoekster, staat vast dat
het handelen van de wederpartij in de onderhavige zaak aan artikel 7 AWGB
getoetst kan worden. Dat verzoekster daarbij geen contractpartner is, kan
daar niet aan afdoen.
Verzoekster stelt dat de wederpartij onderscheid op grond van geslacht maakt
door bij de berekening van haar inkomensschade er vanuit te gaan dat zij (het
ongeval weggedacht) kinderen zou hebben gekregen, daarom het arbeidsproces
zes jaar lang verlaten zou hebben, daarna in deeltijd zou zijn gaan werken en
tot haar vijftigste had gewerkt. Zij denkt dat het feit dat zij vrouw is van
invloed is geweest op de wijze van berekening en daarmee samenhangend de
hoogte van haar inkomensschade door arbeidsongeschiktheid.
De wederpartij ontkent dat zij bij de berekening onderscheid naar geslacht
heeft gemaakt. Zij stelt bij de berekening van inkomensschade uit te moeten
gaan van abstracties en hypothesen mede aan de hand van statistische
gegevens, die aansluiten bij de individuele omstandigheden en
toekomstverwachtingen van de betrokkene. Daarbij baseert de wederpartij zich,
naar eigen zeggen, op gegevens die door partijen aangedragen worden, in
eerste instantie aan de hand van een standaard-vragenlijst aangevuld met
mondelinge informatie.
De wederpartij stelt dat de kinderwens standaard bij alle schadeberekeningen
aan de orde komt. Op het door de wederpartij overlegde
standaard-inlichtingenformulier komt de vraag naar een eventuele kinderwens
echter niet voor. Daarmee is naar het oordeel van de Commissie niet gebleken
dat deze vraag behoort tot de standaardvragen. In het gesprek met verzoekster
is dit onderwerp desalniettemin wel aan de orde gekomen. Volgens vaste
jurisprudentie van de Commissie staat het vragen naar de kinderwens op
gespannen voet met de wetgeving gelijke behandeling, omdat aannemelijk is dat
een dergelijke vraag alleen of voornamelijk aan vrouwen wordt gesteld. Nu de
wederpartij in de onderhavige zaak deze vraag heeft gesteld met oog op de
berekening van de inkomensschade met een voor verzoekster ongunstig gevolg
voor de omvang van die schade, is de Commissie van oordeel dat de wederpartij
direct onderscheid naar geslacht als bedoeld in artikel 7 lid 1 AWGB heeft
gemaakt.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of de wederpartij bij het berekenen van
de inkomensschade (indirect) onderscheid heeft gemaakt naar geslacht door
rekening te houden met algemene sekse-specifieke, statistische gegevens. De
Commissie overweegt hieromtrent als volgt.
Het is gebruikelijk dat bij schaderegelingen, hoewel zoveel mogelijk wordt
aangesloten bij de concrete individuele omstandigheden van het slachtoffer,
rekening wordt gehouden met algemene statistische gegevens. Deze gegevens
worden toegepast bij de toekomstverwachtingen, c.q. de verdiencapaciteit van
het slachtoffer bij een leven zonder de schadeoorzaak. De vraag rijst, of
algemene statistische gegevens waaruit blijkt dat vrouwen een geringere
arbeidsparticipatie kennen dan mannen, (in het onderhavige geval) mogen
worden gehanteerd.
Het rekening houden met statistische gegevens bij schadeberekening is op
zichzelf een neutraal middel. Nu het echter een algemeen bekend feit is, dat
de arbeidsparticipatie van vrouwen lager is dan van mannen, zullen vooral
vrouwen benadeeld worden door het betrekken van statistische informatie bij
de schadeberekening. De Commissie is daarom van oordeel dat het hanteren van
statistieken bij de berekening van inkomensschade een verboden indirect
onderscheid naar geslacht oplevert.
Het doel van het gebruik van statistische gegevens is gelegen in de noodzaak
om voorspellingen te doen omtrent de vermoedelijke inkomensontwikkeling die
zou hebben plaatsgevonden als het feit dat de schade heeft veroorzaakt er
niet was geweest. Aan dit doel is iedere discriminatie vreemd.
De Commissie is van oordeel dat het middel niet zonder meer geschikt geacht
kan worden, daar algemene statistische gegevens niet per definitie van
toepassing geacht kunnen worden op ieder individueel geval. Concrete
schadeberekening impliceert reeds, dat niet bij voorbaat algemene -op het
verleden gebaseerde- statistische gegevens doorslaggevend kunnen zijn, zeker
niet bij de huidige veranderingen in de arbeidsparticipatie van vrouwen. De
betekenis van algemene statistische voor het concrete geval is afhankelijk
van de vraag of deze gegevens een juiste afspiegeling zijn van de groep waar
de betrokkene toe behoort en of aannemelijk is gemaakt dat de situatie van de
betrokkene niet afwijkt van die welke aan het landelijk gemiddelde ten
grondslag ligt.
In het onderhavige geval is niet vast komen te staan dat dit laatste het
geval is en acht de Commissie derhalve het middel niet geschikt. De Commissie
merkt daarbij op, dat statistische gegevens over de arbeidsparticipatie die
bij de schadeberekening worden betrokken niet die betekenis mogen hebben, dat
zij telkens als uitgangspunt worden gehanteerd, waarbij van een vrouwelijk
slachtoffer wordt verlangd dat zij het bewijs levert van (verwachte) andere
concrete omstandigheden.
Nu het middel in het onderhavige geval niet geschikt geacht kan worden, is er
geen sprake van een objectieve rechtvaardigingsgrond. De Commissie
concludeert derhalve dat de wederpartij indirect onderscheid heeft gemaakt
naar geslacht als bedoeld in artikel 1 jo. artikel 7 lid 1 AWGB door de
berekening van de inkomensschade van verzoekster mede te baseren op
statistische gegevens omtrent de arbeidsparticipatie van vrouwen in het
algemeen, zonder dat voldoende is komen vast te staan dat deze gegevens
redelijkerwijs kunnen corresponderen met de verwachtingen van verzoekster.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK
1.1. Op 21 augustus 1995 verzocht mevrouw (…) te Etten-Leur (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar
oordeel uit te spreken over de vraag of (…) te Amsterdam (hierna: de
wederpartij) handelt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling.
1.2. Verzoekster is na een ongeval geopereerd. Bij deze operatie is door de
chirurg een fout gemaakt, waardoor verzoekster arbeidsongeschikt werd. De
chirurg heeft aansprakelijkheid erkend. De verzekeringsmaatschappij van de
chirurg, de wederpartij, heeft de inkomensschade van verzoekster berekend.
Hierbij is ervan uitgegaan dat verzoekster kinderen gekregen zou hebben en
een aantal jaren het arbeidsproces zou hebben verlaten. Bovendien zou zij
vervolgens tot haar vijftigste in deeltijd hebben gewerkt. Verzoekster is van
mening dat de wederpartij door deze wijze van berekening van haar
schade-uitkering onderscheid naar geslacht maakt in strijd met de wetgeving
gelijke behandeling.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben ieder hun standpunten toegelicht.
2.2. Partijen zijn opgeroepen om te verschijnen op een zitting van de
Commissie op 10 september 1996.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van de verzoekster
– mw. (…) (verzoekster)
– dhr. mr. Verpaal (advocaat)
van de kant van de wederpartij
– dhr. (…)
– mw. mr. J.P. Smits (advocaat)
getuigen
– dhr. (…) (voormalig schaderegelaar verzoekster),
– dhr. (…) (schaderegelaar van de wederpartij),
– dhr. mr. (…) (adjunct directeur)
van de kant van de Commissie
– mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter)
– dhr. mr. M.M. den Boer (lid Kamer)
– dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer)
– mw. mr. A.K. de Jongh (secretaris Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer I van de Commissie. In deze Kamer
hebben zitting de leden als genoemd onder paragraaf 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten
3.1. Verzoekster (geboortedatum 25 december 1961) is in november 1985
slachtoffer geweest van een verkeersongeval. Hierbij is onder andere haar
bovenarm gebroken. Deze breuk moest operatief gezet worden. Tijdens de
operatie heeft de chirurg een zenuw geraakt c.q. doorgesneden, waardoor
verzoeksters linkeronderarm verlamd is geraakt. Gevolg hiervan was dat
verzoekster arbeidsongeschikt werd en haar studie voor kandidaat-deurwaarder
niet heeft kunnen afmaken.
De chirurg heeft de aansprakelijkheid voor de arbeidsongeschiktheid erkend.
Verzoekster heeft haar zaak in handen gegeven van een schadebureau. Op 15
februari 1995 zijn de uitgangspunten voor een schaderegeling door een door de
wederpartij ingeschakelde schaderegelaar besproken met verzoekster. Bij dit
gesprek was ook een schaderegelaar aanwezig van het schadebureau dat
verzoekster had ingeschakeld. De verzekeringsmaatschappij van de chirurg
heeft het inkomensverlies van verzoekster berekend en een rapport uitgebracht
d.d. 19 mei 1995. Hierbij is de wederpartij ervan uitgegaan dat verzoekster
(indien het ongeval niet had plaats gevonden) toegevoegd
kandidaat-deurwaarder zou zijn geworden. Voorts is als uitgangspunt genomen
dat verzoekster kinderen zou hebben gekregen en daardoor gedurende zes jaar
tijd het arbeidsproces zou hebben verlaten en dat zij vervolgens tot haar
vijftigste in deeltijd zou hebben gewerkt.
3.2. Verzoekster heeft deze kwestie ook aan de Ombudsman schadeverzekering
voorgelegd. Per brief d.d. 24 augustus 1995 heeft deze laten weten dat het
verzekeringstechnisch correct is om bij de schatting van inkomensverlies bij
arbeidsongeschiktheid rekening te houden met het objectieve gegeven dat veel
vrouwen hun carrière onderbreken in verband met gezinsvorming, in deeltijd
werken en eerder dan de pensioengerechtigde leeftijd ophouden met werken. De
ombudsman heeft zich er echter niet over uitgelaten of de schade in het geval
van verzoekster juist is berekend.
De standpunten van partijen
3.3. Verzoekster brengt het volgende naar voren.
Zij bestrijdt de stelling van de wederpartij dat zij in haar verzoek niet
ontvankelijk is. Het gaat hier om de berekening van de schade die zij heeft
ondervonden doordat de chirurg fouten heeft gemaakt bij de
behandelingsovereenkomst die tussen de chirurg en haar bestond. Dit valt
onder de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB).
De uitgangspunten bij de berekening van haar schade zijn discriminatoir. Als
een man met hetzelfde letsel en dezelfde opleiding een claim had ingediend,
was de berekende inkomensschade hoger geweest.
Verzoekster heeft nooit een concrete uitspraak gedaan over de wens om zelf
kinderen te krijgen. Tegen de schaderegelaar van de wederpartij heeft zij
slechts gezegd dat zij dol is op kinderen. Dit impliceert echter niet dat zij
ook daadwerkelijk kinderen zou, kon of wilde krijgen.
Los daarvan acht verzoekster het in deze tijd onjuist om ervan uit te gaan
dat een vrouw automatisch een aantal jaren met werken zal stoppen, zodra zij
kinderen krijgt. Vrouwen worden tegenwoordig juist gestimuleerd om na de
geboorte van een kind te blijven werken. Het is niet voor niets dat veel
bedrijven een plaats in een kinderdagverblijf subsidiëren. Volgens
verzoekster zijn het met name hoger geschoolde vrouwen, zoals zij, die na de
geboorte van kinderen blijven werken. Zij stelt dat zij niet met werken
gestopt zou zijn als zij kinderen had gekregen. In haar omgeving is zulks ook
niet gebruikelijk: haar zusters zijn ook blijven doorwerken.
Verzoekster vindt het ook onwaarschijnlijk dat zij, nadat de eventuele
kinderen groter zouden zijn, in deeltijd zou zijn gaan werken. Het is goed
mogelijk dat er een andere oplossing gevonden zou zijn voor de opvang van de
kinderen, bijvoorbeeld dat een partner of vriendin dit op zich had genomen.
Bovendien is verzoekster van mening dat het niet reëel is ervan uit te gaan
dat zij slechts tot haar vijftigste zou zijn blijven werken. Zij stelt dat
het in deze maatschappij, ook in de toekomst, normaal is dat mannen en
vrouwen tot hun zestigste of vijfenzestigste blijven doorwerken, c.q. moeten
doorwerken.
3.4. De wederpartij voert het volgende aan.
In de eerste plaats is zij van mening dat het verzoek van verzoekster
niet-ontvankelijk is. Zij stelt dat de kwestie die verzoekster aan de
Commissie voorlegt niet valt onder artikel 7 of enig ander artikel in de
AWGB.
Het onderhavige geval betreft een schadeberekening die is opgemaakt in het
kader van een aansprakelijkheid die haar grondslag vindt in de
behandelingsovereenkomst tussen verzoekster en het ziekenhuis/de chirurg. Het
gaat hier om de uitvoering van een wettelijke verplichting (de verplichting
tot schadevergoeding als wettelijk gevolg van de wanprestatie) en derhalve
niet om de uitvoering van de overeenkomst zelf. Volgens de wederpartij valt
dit niet onder `het uitvoeren van een overeenkomst terzake van diensten’ en
kan deze kwestie derhalve niet aan artikel 7 AWGB worden getoetst. In dit
verband wijst de wederpartij ook op voorbeelden uit de wetsgeschiedenis van
gevallen die onder artikel 7 AWGB vallen. Het is niet de bedoeling van de
wetgever geweest dat een geval als de onderhavige onder de reikwijdte van
artikel 7 AWGB valt. Een dergelijk oprekken van dit artikel is niet te
rechtvaardigen.
Voor het geval de Commissie mocht oordelen dat de AWGB wel op dit geval van
toepassing is, stelt de wederpartij dat er geen sprake is van een verboden
onderscheid naar geslacht.
Het voornaamste en algemeen geaccepteerde uitgangspunt bij de begroting van
letselschade (waaronder de toekomstige inkomensschade), is dat de schade van
de gekwetste zoveel mogelijk wordt gewaardeerd naar de concrete
omstandigheden van het geval. Abstracties en hypothesen zijn daarbij niet te
vermijden, maar er wordt ook geprobeerd zoveel mogelijk aanknopingspunten te
zoeken in de specifieke/individuele omstandigheden van de betreffende
persoon. Een eerste beeld van de situatie wordt gevormd aan de hand van een
standaardinlichtingenformulier waarop vragen staan die aan alle slachtoffers
worden gesteld.
In het gesprek van 15 februari 1995 is door verzoekster zelf aangegeven dat
zij verwachtte (het ongeval weggedacht) rond haar vijfentwintigste kinderen
te zullen krijgen en in verband daarmee mogelijk minder te zullen werken.
Deze uitlatingen zijn, in overleg met verzoeksters schaderegelaar, door de
wederpartij als uitgangspunt gehanteerd bij de berekening van de
schadeberekening. Als een man dezelfde verwachting had uitgesproken over zijn
carrièreperspectief, had de wederpartij hiermee eveneens en in gelijke mate
rekening gehouden.
De bovengenoemde door verzoekster gedane mededelingen zijn bevestigd in een
schriftelijke verklaring van de schaderegelaar van de wederpartij d.d. 1
november 1995. In deze verklaring staat, voor zover van belang, het volgende
vermeld.
Verzoekster `dacht dat haar leven, het ongeval weggedacht, er ongeveer
hetzelfde zou hebben uitgezien als dat van haar zusters en schoonzusters’ en
`De twee oudere zusters zijn op de gebruikelijke leeftijd (midden 20)
getrouwd en kregen kinderen. Na het krijgen van kinderen zijn beide zusters
tijdelijk gestopt met werken en hebben na een aantal jaren de loonvormende
arbeid, parttime, weer opgepakt’.
De wederpartij vindt het niet consequent dat verzoekster aan de ene kant deze
uitgangspunten niet accepteert, terwijl zij aan de andere kant wel accepteert
dat ervan uit wordt gegaan dat zij haar opleiding tot kandidaat-deurwaarder
afgerond zou hebben en dit beroep zou hebben uitgeoefend. De uiteindelijke
schadeberekening is immers het resultaat van een proces waarbij verschillende
onzekere factoren worden ingeschat.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster onderscheid
op grond van geslacht maakt als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling
bij de vaststelling van de hoogte van haar inkomensschade door
arbeidsongeschiktheid.
4.2. Artikel 7 lid 1 sub a AWGB bepaalt onder meer dat onderscheid verboden
is bij het aanbieden van goederen of diensten en bij het sluiten, uitvoeren
of beëindigen van overeenkomsten terzake, indien dit geschiedt in de
uitoefening van een beroep of bedrijf.
4.3. De wederpartij stelt dat het onderhavige geval niet onder artikel 7 AWGB
valt en dat verzoekster daarom niet-ontvankelijk in haar verzoek dient te
worden.
Hierover overweegt de Commissie als volgt.
Artikel 7 AWGB behelst het ruim geformuleerde verbod om onderscheid te maken
bij het aanbieden van goederen en diensten en bij het sluiten, uitvoeren of
beëindigen van overeenkomsten terzake. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het
aanbieden van goederen en diensten niet noodzakelijkerwijs in het kader van
een overeenkomst dient te geschieden.(Zie de Memorie van Toelichting bij de
AWGB, Tweede Kamer 1990-1991, 22 014, nr. 3, p. 20:
`Artikel 7 bevat geen beperkingen met betrekking tot de aard van de aan te
bieden goederen of diensten, dan wel de ter zake te sluiten overeenkomsten.
Het onderhavige verbod van onderscheid beslaat uiteenlopende terreinen van
het maatschappelijk leven en kan derhalve op zeer verschillende situaties van
toepassing zijn. Onderdeel a heeft betrekking op het maken van onderscheid,
zoals omschreven in artikel 1 van het wetsvoorstel, in het zakelijk
verkeer’.)
Nu er in de uitoefening van het verzekeringsbedrijf sprake is van het
aanbieden van goederen in het kader van de uitvoering van de overeenkomst
tussen wederpartij en haar cliënt, de arts van de verzoekster, staat vast dat
het handelen van de wederpartij in de onderhavige zaak aan artikel 7 AWGB
getoetst kan worden. Dat verzoekster daarbij geen contractpartner is, kan
daar niet aan afdoen.
4.4. Ten aanzien van de in geding zijnde vraag, overweegt de Commissie als
volgt.
Verzoekster stelt dat de wederpartij onderscheid op grond van geslacht maakt
door bij de berekening van haar inkomensschade er vanuit te gaan dat zij (het
ongeval weggedacht) kinderen zou hebben gekregen, daarom het arbeidsproces
zes jaar lang verlaten zou hebben, daarna in deeltijd zou zijn gaan werken en
tot haar vijftigste had gewerkt. Zij denkt dat het feit dat zij vrouw is van
invloed is geweest op de wijze van berekening en daarmee samenhangend de
hoogte van haar inkomensschade door arbeidsongeschiktheid.
De wederpartij ontkent dat zij bij de berekening onderscheid naar geslacht
heeft gemaakt. Zij stelt bij de berekening van inkomensschade uit te moeten
gaan van abstracties en hypothesen mede aan de hand van statistische
gegevens, die aansluiten bij de individuele omstandigheden en
toekomstverwachtingen van de betrokkene. Daarbij baseert de wederpartij zich,
naar eigen zeggen, op gegevens die door partijen aangedragen worden, in
eerste instantie aan de hand van een standaard-vragenlijst aangevuld met
mondelinge informatie.
4.5. Onduidelijk is welke uitlatingen verzoekster precies heeft gedaan over
haar toekomstverwachtingen. Vaststaat dat in een gesprek op 15 februari 1995
gesproken is over kinderen.
De wederpartij stelt dat de kinderwens standaard bij alle schadeberekeningen
aan de orde komt. Op het door de wederpartij overlegde
standaardinlichtingenformulier komt de vraag naar een eventuele kinderwens
echter niet voor. Daarmee is naar het oordeel van de Commissie niet gebleken
dat deze vraag behoort tot de standaardvragen. In het gesprek met verzoekster
is dit onderwerp desalniettemin wel aan de orde gekomen. Volgens vaste
jurisprudentie van de Commissie (Commissie gelijke behandeling van mannen en
vrouwen bij de arbeid, 14 augustus 1990, oordeelnummer: 314-90-38 en 1
oktober 1990, oordeelnummer: 137-90-136.) staat het vragen naar de kinderwens
op gespannen voet met de wetgeving gelijke behandeling, omdat aannemelijk is
dat een dergelijke vraag alleen of voornamelijk aan vrouwen wordt gesteld. Nu
de wederpartij in de onderhavige zaak deze vraag heeft gesteld met oog op de
berekening van de inkomensschade met een voor verzoekster ongunstig gevolg
voor de omvang van die schade, is de Commissie van oordeel dat de wederpartij
direct onderscheid naar geslacht als bedoeld in artikel 7 lid 1 AWGB heeft
gemaakt.
4.6. Vervolgens komt de vraag aan de orde of de wederpartij bij het berekenen
van de inkomensschade (indirect) onderscheid heeft gemaakt naar geslacht door
rekening te houden met algemene sekse-specifieke, statistische gegevens. De
Commissie overweegt hieromtrent als volgt.
Het is gebruikelijk dat bij schaderegelingen, hoewel zoveel mogelijk wordt
aangesloten bij de concrete individuele omstandigheden van het slachtoffer,
rekening wordt gehouden met algemene statistische gegevens. Deze gegevens
worden toegepast bij de toekomstverwachtingen, c.q. de verdiencapaciteit van
het slachtoffer bij een leven zonder de schadeoorzaak. De vraag rijst, of
algemene statistische gegevens waaruit blijkt dat vrouwen een geringere
arbeidsparticipatie kennen dan mannen, (in het onderhavige geval) mogen
worden gehanteerd.
Het rekening houden met statistische gegevens bij schadeberekening is op
zichzelf een neutraal middel. Nu het echter een algemeen bekend feit is, dat
de arbeidsparticipatie van vrouwen lager is dan van mannen (Uit `Emancipatie
in cijfers 1995′, (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, mei 1995)
blijkt dat:
– 47% van de vrouwen na de geboorte van het eerste kind blijft werken;
– de (netto) arbeidsparticipatie van vrouwen in de leeftijdscategorie van
45-54 jaar 39% is;
– de (netto) arbeidsparticipatie van vrouwen in de leeftijdscategorie van
55-65 jaar 13% is.
Uit de Sociale Atlas van de Vrouw (SCP 1992) blijkt dat de participatiegraad
van vrouwen met het opleidingsniveau toeneemt:
– havo/vwo/mbo 66%
– hbo 78%
– wo 86%.), zullen vooral vrouwen benadeeld worden door het betrekken van
statistische informatie bij de schadeberekening. De Commissie is daarom van
oordeel dat het hanteren van statistieken bij de berekening van
inkomensschade een verboden indirect onderscheid naar geslacht oplevert.
Ingevolge artikel 2 lid 1 AWGB geldt het verbod van indirect onderscheid
niet, indien dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is. De Commissie
toetst bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een objectieve
rechtvaardigingsgrond, analoog aan de jurisprudentie van het Hof van Justitie
van de Europese Gemeenschap met betrekking tot arbeid, aan de volgende
criteria (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22 014, nr. 3, pag. 14 en Hof
van Justitie van de Europese Gemeenschappen, Bilka-Kaufhaus versus Weber von
Hartz 13 mei 1986, zaak 170/84: Jur. 1986, pg. 1620; Rinner-Kühn versus FWW
Spezial Gebaudereinigung GmbH & Co. KG 13 juli 1989, zaak 171/88: Jur. 1989,
pg. 2757.):
– aan het nagestreefde doel moet iedere discriminatie vreemd zijn
– de middelen die zijn gekozen om het doel te bereiken dienen te beantwoorden
aan een werkelijke behoefte en
– deze middelen moeten geschikt en noodzakelijk zijn om dat doel te bereiken.
Het doel van het gebruik van statistische gegevens is gelegen in de noodzaak
om voorspellingen te doen omtrent de vermoedelijke inkomensontwikkeling die
zou hebben plaatsgevonden als het feit dat de schade heeft veroorzaakt er
niet was geweest. Aan dit doel is iedere discriminatie vreemd.
De vraag is dan of het gekozen middel geschikt en noodzakelijk is, om dat
doel te bereiken.
De Commissie is van oordeel dat het middel niet zonder meer geschikt geacht
kan worden, daar algemene statistische gegevens niet per definitie van
toepassing geacht kunnen worden op ieder individueel geval. Concrete
schadeberekening impliceert reeds, dat niet bij voorbaat algemene -op het
verleden gebaseerde- statistische gegevens doorslaggevend kunnen zijn, zeker
niet bij de huidige veranderingen in de arbeidsparticipatie van vrouwen. De
betekenis van algemene statistische voor het concrete geval is afhankelijk
van de vraag of deze gegevens een juiste afspiegeling zijn van de groep waar
de betrokkene toe behoort en of aannemelijk is gemaakt dat de situatie van de
betrokkene niet afwijkt van die welke aan het landelijk gemiddelde ten
grondslag ligt.(Zie ook: Rechtbank Utrecht, 21 maart 1990, VR 1991, 147.)
In het onderhavige geval is niet vast komen te staan dat dit laatste het
geval is en acht de Commissie derhalve het middel niet geschikt. De Commissie
merkt daarbij op, dat statistische gegevens over de arbeidsparticipatie die
bij de schadeberekening worden betrokken niet die betekenis mogen hebben, dat
zij telkens als uitgangspunt worden gehanteerd, waarbij van een vrouwelijk
slachtoffer wordt verlangd dat zij het bewijs levert van (verwachte) andere
concrete omstandigheden.
Nu het middel in het onderhavige geval niet geschikt geacht kan worden, is er
geen sprake van een objectieve rechtvaardigingsgrond. De Commissie
concludeert derhalve dat de wederpartij indirect onderscheid heeft gemaakt
naar geslacht als bedoeld in artikel 1 jo. artikel 7 lid 1 AWGB door de
berekening van de inkomensschade van verzoekster mede te baseren op
statistische gegevens omtrent de arbeidsparticipatie van vrouwen in het
algemeen, zonder dat voldoende is komen vast te staan dat deze gegevens
redelijkerwijs kunnen corresponderen met de verwachtingen van verzoekster.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie is van oordeel dat (…) te Amsterdam jegens mevrouw (…) te
Etten-Leur direct onderscheid op grond van geslacht maakt zoals verboden door
artikel 7 lid 1 sub a van de Algemene wet gelijke behandeling door aan
verzoekster vragen omtrent de kinderwens te stellen.
De Commissie is tevens van oordeel dat (…) indirect onderscheid op grond
van geslacht maakt zoals verboden door artikel 7 lid 1 sub a van de Algemene
wet gelijke behandeling door bij de berekening van de te verwachten
inkomensschade in het onderhavige geval mede rekening te houden met
statistische gegevens, zoals dit is geschied.

Rechters

Mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), dhr. mr. M.M. den Boer (lidKamer), dhr. mr. W.A. van Veen (lid Kamer), mw. mr. A.K. de Jongh (secretarisKamer)