Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 24 oktober 1996

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


Een Turkse vrouw is binnen de termijn (van drie jaar getrouwd waarvan het
laatste legaal in Nederland) gescheiden. Voortgezet verblijf is haar geweigerd,
zij dreigt binnenkort uitgezet te worden. Zij verzoekt om schorsing van
de beslissing tot uitzetting.
De vrouw werd binnen haar huwelijk ernstig mishandeld en is gevlucht naar
een Blijf-van-mijn-Lijf-huis.
Tijdens het huwelijk is een kind geboren. Na scheiding heeft zij het gezag
over het kind en is er een omgangsregeling getroffen met de vader.
De president is van oordeel dat haar verzoek kans van slagen heeft en schorst
de uitzetting. Verweerder heeft niet doen blijken dat hij de beslissing
heeft getoetst aan de klemmende redenen van humanitaire aard ten aanzien
van de situatie van gescheiden vrouwen bij terugkeer naar het land van
herkomst. Er is onvoldoende gebleken dat er opvang in Turkije aanwezig
is. Niet meegewogen is het verblijf in een Blijf-van-mijn-lijf-huis. Als
algemeen bekend mag worden verondersteld dat een zeer jeugdig kind er belang
bij heeft contact te hebben met zijn vader. Ook dit belang is onvoldoende
meegewogen.

Volledige tekst

I. Ontstaan en loop van het geding

1. Verzoekster, geboren op (….) 1965, bezit de Turkse nationaliteit.
Zij verblijft sedert 15 januari 1992 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet
in Nederland. Op 15 augustus 1995 heeft zij zich bij de korpschef van de
regiopolitie Amsterdam-Amstelland, gemeld met verzoek om wijziging van
de beperking waaronder haar een vergunning tot verblijf is verleend. Verzoekster
is op 15 augustus 1995 in de gelegenheid gesteld een aanvraagformulier
te ondertekenen. Bij besluit van 26 januari 1996 heeft verweerder op de
aanvraag afwijzend beslist. Het besluit is aan verzoekster uitgereikt op
28 februari 1996. Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij
bezwaarschrift van 7 februari 1996. In het kader van de behandeling van
het bezwaar heeft verweerder bij brief van 17 juni 1996 meegedeeld dat
uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege
zal worden gelaten. Verzoekster moet er dan ook rekening mee houden binnenkort
uit Nederland te worden verwijderd.

2. Bij verzoekschrift van 27 juni 1996, aangevuld met nadere gronden op
12 juli 1996, heeft verzoekster de president van de rechtbank verzocht
de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, te
schorsen todat op bezwaar is beslist op de aanvraag om wijziging van de
berperking waaronder haar een vergunning tot verblijf is verleend.
De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn op 15 augustus
1996 ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 17 september 1996
heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en met toepassing
van artikel 33v VW, tot ongegrondverklaring van het bezwaar. Verzoekster
heeft haar standpunt nog nader onderbouwd bij schrijven van 22 augustus
1996, 4 september 1996 en 8 oktober 1996.

3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 1996. Verzoekster
is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.C.M. Nederveen,
advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
gemachtigde mr. M.D.H. van der Flier, ambtenaar bij het Ministerie van
Jusitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst.

II Overwegingen

1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de uitzettingsbeslissing
te schorsen en een daartoe strekkende voorlopige voorziening te treffen.
In artikel 32 lid 1 aanhef en onder b Vw is bepaald dat uitzetting achterwege
blijft indien er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar gericht
tegen het besluit dat strekt tot weigering van de toelating, een redelijke
kans van slagen heeft. De beslissing uitzetting niet achterwege te laten
dient te worden geschorst indien verweerder heeft gehandeld in strijd met
bovengenoemde wettelijke bepaling. Voorts dient uitzetting vooralsnog achterwege
te blijven indien verweerder in de gegeven omstandigheden anderszins heeft
gehandeld in strijd met rechtsregels, waaronder de algemene beginselen
van behoorlijk bestuur.

2. De president gaat uit van de volgende feiten. Op 15 januari 1992 is
verzoekster Nederland ingereisd. Op 10 juni 1993 is zij in het huwelijk
getreden met D., met de Nederlandse nationaliteit. Verzoekster heeft vervolgens
op 16 juni 1993 een aanvraag ingediend tot verlening van een vergunning
tot verblijf bij echtgenoot. Deze aanvraag is ingewilligd en laatstelijk
verlengd tot 28 april 1996. In 1994 is uit het huwelijk een zoon, F.D.,
geboren. Verzoekster is gedurende haar huwelijk regelmatig ernstig mishandeld
hetgeen in juni 1995 heeft geleid tot een noodverblijf in het `blijf-van-mijn-lijf-huis’
de Roggeveen te Amsterdam. Eenmaal heeft zij aangifte gedaan van de mishandeling.
Op 8 juni 1995 heeft de echtgenoot van verzoekster een verzoek voorlopige
voorzieningen voorafgaand aan de echtscheiding ingediend. Bij beschikking
van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 12 juli 1995 is bepaald
dat verzoekster voorlopig haar minderjarige zoon kreeg toevertrouwd. Tevens
is een voorlopige omgangsregeling getroffen tussen F en zijn vader. Verzoekster
kreeg het gebruik van de echtelijke woning toegewezen. Met ingang van 12
juli 1995 bestaat er tussen verzoekster en haar echtgenoot geen duurzame
samenleving meer. De echtscheiding tussen hen is op 8 mei 1996 uitgesproken.
Bij diezelfde uitspraak heeft de rechtbank verzoekster belast met de uitoefening
van het gezag over haar minderjarige zoon. Tevens heeft de rechtbank bepaald
dat de bij voorlopige voorziening vastgestelde omgangsregeling zal blijven
voortduren en dat de behandeling omtrent de definitieve, uitgebreidere
omgangsregeling zal worden aangehouden totdat verzoeksters voormalige echtgenoot
over een eigen woning beschikt.

3. Verzoekster meent dat klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating
nopen. Het feit dat verzoekster in haar huwelijk met een man die voorheen
de Turkse nationaliteit bezat, werd mishandeld leidt bij haar terugkeer
naar Turkije tot onrechtvaardig grote problemen. Daarbij komt dat verzoekster
als een gescheiden vrouw met een zoon welke zoon niet de Turkse nationaliteit
heeft, terugkeert. Bovendien heeft verzoekster in Turkije jaren geleden
een mislukt huwelijk gehad, welk uitmondde in een echtscheiding. Vanwege
dit schandaal had verzoekster in Turkije geen (sociaal) leven meer. Nu
ook haar huwelijk in Nederland is mislukt en haar familieleden in Turkije
op de hoogte zijn gebracht van haar aangifte terzake van mishandeling tegen
D zou de situatie voor verzoekster een kennelijk onredelijke hardheid opleveren
indien zij zou dienen terug te keren naar Turkije. Ter ondersteuning van
bovenstaande dient de brief die verzoekster van haar vader ontving. Uit
deze (ongedateerde) brief blijkt dat verzoekster in Turkije niet meer door
haar familie wordt geaccepteerd daar zij tot tweemaal toe haar familie
te schande heeft gemaakt. Uit een brief van 29 februari 1996 afkomstig
van de vereniging voor vrouwen uit Turkije in Amsterdam blijkt dat verzoekster
als gescheiden vrouw met een kind in Turkije geen gebruik zal kunnen maken
van de sociale voorzieningen en maatschappelijke hulp aldaar. Zij zal om
te kunnen leven een baan en een huis dienen te vinden hetgeen heel moeilijk
zal worden daar zij de zorg heeft voor haar kind en niet kan rekenen op
enige hulp van familie of vrienden. Zij voert tevens aan dat zij het in
het belang van haar kind acht dat hij contact heeft met zijn vader in Nederland.

4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster niet meer voldoet
aan de beperking waaronder haar verblijf hier te lande werd toegestaan.
Niet is gebleken dat het onverantwoord zou zijn om verzoekster naar het
land van herkomst te laten terugkeren. Van verregaande inburgering is geen
sprake. Tevens is niet gebleken dat verzoekster zich niet meer in het land
van herkomst staande zou kunnen houden. Mitsdien kan aan verzoekster verblijf
worden geweigerd. Er zijn geen feiten of omstandigheden op grond waarvan
verzoekster om andere klemmende redenen van humanitaire aard verblijf voor
het door verzoekster beoogde doel dient te worden toegestaan.
De weigering om verzoekster voorgezet verblijf toe te staan betekent geen
schending van art. 8 EVRM. Er is sprake van gezinsleven tussen verzoekster
en haar kind en tussen de vader en het kind. Aangezien het kind is toegewezen
aan verzoekster is er sprake van inmenging in het recht op eerbiediging
van het gezinsleven tussen de vader en het kind. Deze inmenging is gerechtvaardigd
in het belang van het economisch welzijn van Nederland en de bescherming
van rechten en vrijheden van anderen. Gelet op de zeer jeugdige leeftijd
kan van het kind worden gevergd dat hij zijn moeder volgt. Niet is gebleken
dat de vader een frequent en regelmatig contact met zijn kind heeft. De
bestaande omgangsregeling is niet bestendig en de vader levert ook geen
bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind. Bijzondere
feiten of omstandigheden waaruit een positieve verplichting voortvloeit
hier te lande verblijf toe te staan doen zich niet voor.

De president overweegt het volgende.

5. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot
verblijf, evenals de verlenging van een dergelijke vergunning, aan een
vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Hiervan kan, gelet op het bepaalde in artikel 12, aanhef en onder d Vw,
sprake zijn, indien – voor zover hier van belang – niet meer wordt voldaan
aan de beperking die aan de reeds verleende vergunning verbonden is.

6. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat
vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid
hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende
redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale
overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire
(Vc).

7. Ingevolge het ten tijde van de aanvraag gevoerde beleid inzake voort
gezetverblijf na verbreking huwelijk, neergelegd in hoofdstuk B1/2. 1 Vc
1994, komt de echtgenoot, indien het huwelijk minder dan drie jaar heeft
bestaan, in beginsel niet in aanmerking voor voortgezet verblijf. In hoofdstuk
B1/2.3 Vc is echter bepaald dat klemmende redenen van humanitaire aard
kunnen leiden tot voortgezet verblijf bijvoorbeeld:

a. omdat de vreemdeling nauwe banden heeft met Nederland of in Nederland
wonende personen; of
b. omdat terugkeer naar het land van herkomst redelijkerwijs niet verlangd
kan worden.

In geval het gaat om gescheiden vrouwen, wordt dit onder andere getoetst
aan:
– de situatie van alleenstaande vrouwen in het land van herkomst;
– de maatschappelijke positie van de betrokken in het land van herkomst:
– de vraag of in het land van herkomst een naar maatstaven van dat land
aanvaardbaar te achten opvang aanwezig is;
– de zorg die de betrokken vreemdeling heeft voor kinderen die hier te
lande zijn geboren en/of een opleiding volgen.

8. Vaststaat dat verzoekster eerst op 23 juni 1993 op grond van haar huwelijk
met D in het bezit is gesteld van een vergunning tot verblijf. Gebleken
is dat het huwelijk sedert 12 juli 1995 feitelijk is verbroken, derhalve
binnen 3 jaar na verlening van voornoemde verblijfsvergunning. Op die grond
kan aan verzoekster voortgezet verblijf worden geweigerd.

9. Thans is derhalve de vraag aan de orde of er sprake is van klemmende
redenen van humanitaire aard op grond waarvan aan verzoekster voortgezet
verblijf zou moeten worden toegestaan.

10. De president is voorshands van oordeel dat deze vraag niet zonder meer
ontkennend kan worden beantwoord. In dit verband acht de president van
belang dat verweerder in de primaire beschikking en ter zitting niet ervan
heeft doen blijken het ingenomen standpunt te hebben getoetst aan de in
hoofdstuk B1/2.3 Vc 1994 neergelegde aandachtspunten ten aanzien van de
situatie van gescheiden vrouwen bij terugkeer naar het land van herkomst.
Verweerder heeft in elk geval niet meegewogen dat verzoekster heeft verbleven
in een `blijf-van-mijn-lijf-huis. Evenmin is gebleken dat overigens is
getoetst aan de hiervoor weergegeven beleidscriteria. Ter zitting is gebleken
dat verzoekster redelijk is ingeburgerd in de Nederlandse samenleving alsmede
dat zij hier te lande Nederlandse les volgt. Voorts is onvoldoende gebleken
dat er voor verzoekster in Turkije opvang aanwezig is. Gelet op de door
verzoekster overgelegde brieven kan niet zonder meer worden aangenomen
dat zij en haar kind kunnen terugvallen op steun van haar familie. Het
kind is toegewezen aan verzoekster. Vaststaat dat er tussen het kind en
zijn vader een omgangsregeling bestaat.
Ter zitting is aannemelijk geworden dat deze omgangsregeling ook daadwerkelijk
wordt nageleefd. Als algemeen bekend mag worden verondersteld dat een zeer
jeugdig kind er belang bij heeft contact te hebben met zijn vader. Verweerder
heeft het belang van het kind op contact met de vader onvoldoende meegewogen.
Gelet op het voorgaande is geenszins uit te sluiten dat het terugzenden
van verzoekster naar Turkije voor haar een onevenredige hardheid zou betekenen.

11. Op grond van hetgeen hiervoor onder 10 is overwogen dient te worden
geoordeeld dat van verzoekster in redelijkheid niet kan worden gevergd
dat zij terugkeert naar het land van herkomst. Door verzoekster uit te
willen zetten heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met haar belangen.

12. Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bewaar een
redelijke kans van slagen heeft. Derhalve dient de gevraagde voorziening
te worden toegewezen.

13. Gelet op de voorgaande overwegingen is er aanleiding om verweerder
als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van deze
procedure, aan de zijde van verzoekster begroot op ƒ 1.420 als kosten van
verleende rechtsbijstand. Onder de gegeven omstandigheden is er tevens
aanleiding toepassing te geven aan art. 8:82, vierde lid Awb, waarin is
bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel
of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de
president.

III. Beslissing

De president

1. wijst het verzoek toe in die zin dat verweerder wordt verboden verzoekster
uit Nederland te (doen) verwijderen totdat op het bezwaar is beslist;

2. veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van
verzoekster begroot op ƒ 1.420 (zegge veertienhonderdentwintig gulden),
te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;

3. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding
van het door verzoekster betaalde griffierecht ad ƒ 200 (zegge tweehonderd
gulden).

Rechters

Mr. De Jong-van Dooijeweert