Instantie: Hof van Justitie EG, 24 oktober 1996

Instantie

Hof van Justitie EG

Samenvatting


1) Het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling valt binnen de
werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag en wordt dus bestreken door het in
dat artikel geformuleerde discriminatieverbod. Deze uitlegging hangt niet af
van de doelstelling van de nationale wettelijke regeling op grond waarvan de
aansluiting bij een dergelijke bedrijfsregeling verplicht kan worden gesteld,
noch van de omstandigheid of de werkgever bezwaar heeft ingediend tegen het
besluit om deze aansluiting verplicht te stellen, noch van de vraag of onder
de werknemers eventueel een onderzoek is verricht met het oog op de
beslissing, een verzoek om vrijstelling van de verplichte aansluiting in te
dienen.
2) De beperking in de tijd van de werking van het arrest van 17 mei 1990
(zaak C-262/88, Barber), geldt niet voor het recht op aansluiting bij een
bedrijfspensioenregeling zoals die in het hoofdgeding aan de orde is, noch
voor het recht op ontvangst van een ouderdomspensioen in het geval van een
werknemer die, in strijd met artikel 119 van het Verdrag, van de aansluiting
bij een dergelijke regeling uitgesloten is geweest.
3) De beheerders van een bedrijfspensioenregeling zijn, evenals de werkgever,
gehouden de bepalingen van artikel 119 van het Verdrag na te leven en de
gediscrimineerde werknemer kan zijn rechten rechtstreeks tegenover die
beheerders doen gelden.
4) Een werknemer kan zich niet op grond van het feit dat hij met
terugwerkende kracht aanspraak kan maken op aansluiting bij een
bedrijfspensioenregeling, onttrekken aan de betaling van de op de betrokken
periode van aansluiting betrekking hebbende premies.
5) De nationale regels betreffende de beroepstermijnen naar nationaal recht
kunnen worden tegengeworpen aan werknemers die hun recht op aansluiting bij
een bedrijfspensioenregeling of op betaling van een ouderdomspensioen doen
gelden, mits die regels voor dergelijke beroepen niet ongunstiger zijn dan
voor soortgelijke beroepen naar nationaal recht en zij de uitoefening van de
door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet
onmogelijk of buitengewoon moeilijk maken.
6) Het protocol ad artikel 119 van het Verdrag tot oprichting van de Europese
Gemeenschap, dat als tweede protocol is gehecht aan het Verdrag betreffende
de Europese Unie, heeft geen enkele invloed op het recht op aansluiting bij
een bedrijfspensioenregeling, noch op het recht op ontvangst van een
ouderdomspensioen in het geval van een werknemer die, in strijd met artikel
119 van het Verdrag, van de aansluiting bij een bedrijfsregeling uitgesloten
is geweest; deze rechten blijven beheerst door het arrest van 13 mei 1986
(zaak 170/84, Bilka).

Volledige tekst

Arrest

1. Bij vonnis van 18 oktober 1993, binnengekomen bij het Hof op 4 november
daaraanvolgend, heeft het Kantongerecht te Rotterdam krachtens artikel 177
EEG-Verdrag een aantal prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van
artikel 119 EEG-Verdrag alsmede van het protocol ad artikel 119 van het
Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, dat als tweede protocol
is gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: `protocol
nr. 2′).

2. Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Dietz en de Stichting
Thuiszorg Rotterdam (hierna: `Thuiszorg’), over de aansluiting van Dietz bij
het Pensioenfonds voor Gezondheids-, Geestelijke en Maatschappelijke Belangen
(hierna: `pensioenfonds’).

3. In Nederland is de deelneming in een bedrijfspensioenfonds in beginsel
vrijwillig voor de werkgevers en werknemers van de betrokken bedrijfstak.

4. Op grond van artikel 3, lid 1, van de Wet betreffende verplichte
deelneming in een bedrijfspensioenfonds (hierna: `wet BPF’ Stb. J 121), zoals
gewijzigd, kan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna:
`minister’), op verzoek van een naar zijn oordeel voldoende representatieve
vertegenwoordiging van het georganiseerde bedrijfsleven in een bedrijfstak,
het deelnemen in het bedrijfspensioenfonds voor alle of bepaalde groepen van
bedrijfsgenoten verplicht stellen. Artikel 16 van deze wet bepaalt, dat door
of vanwege de minister vrijstellingen van de verplichte aansluiting kunnen
worden verleend.

5. Overeenkomstig artikel 4 van de wet wordt van elk verzoek om
verplichtstelling van de deelneming in een bedrijfspensioenfonds mededeling
gedaan in de Nederlandse Staatscourant, waarbij tevens de termijn wordt
vermeld, waarbinnen bij de minister schriftelijke bezwaren kunnen worden
ingebracht.

6. Dietz was van 11 december 1972 tot en met 6 november 1990 als part-time
bejaardenhelpster voor zeven uur per week in dienst bij Thuiszorg en de
rechtsvoorganger van Thuiszorg, de Stichting Katholieke Maatschappelijke
Gezinszorg. Op laatstgenoemde datum bereikte zij de leeftijd van 61 jaar en
maakte zij, overeenkomstig een op 18 juli 1990 met Thuiszorg gesloten
overeenkomst, gebruik van een regeling inzake vrijwillige vervroegde
uittreding.

7. Krachtens de wet BPF is de aansluiting bij het pensioenfonds voor de
werknemers van Thuiszorg verplicht gesteld.

8. Oorspronkelijk waren deeltijdwerkers die 40% of minder van de normale
arbeidstijd werkten, echter uitgesloten van deelneming in het pensioenfonds.
Deze beperking werd per 1 januari 1991 opgeheven, teneinde de regeling in
overeenstemming te brengen met de vereisten van richtlijn 86/378/EEG van de
Raad van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van
gelijke behandeling van mannen en vrouwen in de ondernemings- en sectoriële
regelingen inzake sociale zekerheid (PB 1986, L 225, blz. 40). Ter
gelegenheid van deze wijziging werd een overgangsregeling ingevoerd, op grond
waarvan de voordien van het pensioenfonds uitgesloten werknemers een aantal
fictieve verzekeringstijdvakken kregen toebedeeld, teneinde een pensioen op
te bouwen.

9. Op 2 december 1992 stelde Dietz bij het Kantongerecht te Rotterdam beroep
in met het betoog dat zij, op het moment waarop zij met Thuiszorg haar
vrijwillige uittreding overeenkwam, niet op de hoogte was van de op handen
zijnde wijziging van de bedrijfspensioenregeling en dat zij, indien zij
hiervan op de hoogte was geweest, haar vervroegde uittreding zou hebben
uitgesteld, teneinde aanspraak te kunnen maken op een pensioen krachtens de
overgangsregeling. Thuiszorg, die van deze wijziging op de hoogte zou zijn
geweest, had haar hierover moeten informeren. Voor het overige beriep zij
zich op artikel 119 van het Verdrag ten betoge, dat zij aanspraak kon maken
op een pensioen gebaseerd op tijdvakken van arbeid vanaf 8 april 1976, de
datum van het arrest Defrenne (zaak 43/75, Jurispr. 1976, blz. 455), of,
subsidiair, vanaf 17 mei 1990, de datum van het arrest Barber (zaak C-262/88,
Jurispr. 1990, blz. I-1889).

10. Het Kantongerecht te Rotterdam heeft besloten, de behandeling van de zaak
te schorsen en het Hof dezelfde prejudiciële vragen voor te leggen als die
van het Kantongerecht te Utrecht in de zaak die heeft geleid tot het arrest
van 28 september 1994 (zaak C-128/93, Fisscher, Jurispr. 1994, blz. I-4583),
met enkele aanvullingen. De volledige tekst van de aldus gestelde vragen
luidt als volgt:

`1) Valt onder het recht op (gelijke) beloning als bedoeld in artikel 119
EEG-Verdrag ook de aanspraak op deelname in een bedrijfspensioenregeling als
de onderhavige die van hogerhand is opgelegd?

1a) Maakt het voor de beantwoording van vraag 1) verschil uit:

a) dat bij de totstandkoming van de Wet betreffende verplichte deelneming in
een bedrijfspensioenfonds naast de overweging van sociaal beleid (bij een
bedrijfstakgewijze opbouw van de pensioenvoorziening worden de kosten door
alle onder de bedrijfstak vallende ondernemingen gezamenlijk gedragen) het
tegengaan van onderlinge concurrentie in de bedrijfstak de bepalende
drijfveer was?

b) dat een ambtshalve verplichtstelling weliswaar in het oorspronkelijke
ontwerp van de Wet BPF voorkwam, maar in de uiteindelijke wet niet is
teruggekeerd (Tweede kamer 1948-1949, 785, nr. 6)?

c) of door de stichting Thuiszorg Rotterdam geen of juist wel bezwaar is
ingediend tegen de verplichting (en daaraan door de minister is
voorbijgegaan)?

d) of door de stichting Thuiszorg wel of geen onderzoek is verricht onder de
bij haar in dienst zijnde werknemers, waarvan de uitkomsten grond op zouden
kunnen leveren, vrijstelling te vragen of de werknemers over de mogelijkheid
van de vrijstelling te informeren?

2) Indien vraag 1) bevestigend wordt beantwoord, geldt de beperking in de
tijd die het Hof heeft aangelegd in de Barber-zaak voor een
pensioenvoorziening als waarvan sprake was in de Barber-zaak (‘contracted-out
schemes’), ook voor een aanspraak op deelname in een bedrijfspensioenregeling
als de onderhavige, waarvan eiseres als gehuwde vrouw was uitgesloten?

2a) Indien vraag 1) bevestigend wordt beantwoord, geldt de beperking in de
tijd die het Hof heeft aangelegd in de Barber-zaak voor een
pensioenvoorziening als waarvan sprake was in de Barber-zaak (‘contracted-out
schemes’), ook voor uitbetaling van een ouderdomspensioen?

3) Is in gevallen waarin de in een onderneming gehanteerde pensioenregeling
verplicht is gesteld op grond van de wet, de uitvoerder en beheerder van die
regeling (het bedrijfspensioenfonds) gehouden het in artikel 119 EEG-Verdrag
vervatte beginsel van gelijke behandeling toe te passen en kan de werknemer
die benadeeld wordt door de niet naleving van die norm het pensioenfonds
rechtstreeks aanspreken alsof het de werkgever betreft?

Ter toelichting van deze vraag kan dienen dat de kantonrechter niet bevoegd
is om een vordering op grond van een onrechtmatige daad te beoordelen, omdat
het belang van de vordering de competentiegrens overschrijdt. In deze
procedure is dus van belang of eiseres op grond van haar arbeidsovereenkomst
het pensioenfonds kan aanspreken.

4) Indien eiseres op grond van artikel 119 EEG-Verdrag een aanspraak heeft op
deelname in het bedrijfspensioenfonds vanaf een tijdstip dat ligt voor 1
januari 1991, wil dat dan ook zeggen dat zij niet verplicht is de premie te
betalen die zij had moeten betalen als zij eerder was toegelaten tot het
pensioenfonds?

5) Is het van belang dat eiseres niet eerder heeft gereageerd ten einde de
rechten die zij thans pretendeert af te dwingen?

6) Hebben het bij het Verdrag van Maastricht behorende protocol bij artikel
119 van het EEG-Verdrag (het Barber-protocol) alsmede (het wetsvoorstel tot
wijziging van) het overgangsartikel III van het wetsvoorstel 208090, dat
beoogt uitvoering te geven aan de vierde richtlijn, gevolgen voor de
beoordeling van de onderhavige zaak die bij dagvaarding uitgebracht op 2
december 1992 bij het kantongerecht aanhangig is gemaakt?’

De eerste vraag

11. Met zijn eerste vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of
het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling binnen de
werkingssfeer van artikel 119 valt en dus door het in dat artikel neergelegde
discriminatieverbod wordt bestreken. Bovendien wenst hij te vernemen, of het
antwoord op deze vraag afhangt van de doelstelling van de nationale
wettelijke regeling op grond waarvan de aansluiting bij een dergelijke
bedrijfsregeling verplicht kan worden gesteld, daar het oorspronkelijke
wetsvoorstel de mogelijkheid voorzag om deze aansluiting ambtshalve verplicht
te stellen, van de omstandigheid of de werkgever bezwaar heeft ingediend
tegen het besluit om deze aansluiting verplicht te stellen, of van het feit
dat onder de werknemers eventueel onderzoek is verricht met het oog op de
beslissing, een verzoek om vrijstelling van de verplichte aansluiting in te
dienen.

12. In de arresten van 28 september 1994 (zaak C-57/93, Vroege, Jurispr.
1994, blz. I-4541) en Fisscher, reeds aangehaald, heeft het Hof voor recht
verklaard, dat het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling
binnen de werkingssfeer van artikel 119 van het Verdrag valt en dus door het
in dat artikel geformuleerde discriminatieverbod wordt bestreken.

13. In het arrest Fisscher ging het om een soortgelijke situatie als aan de
orde is in de onderhavige zaak, waarin de overheid de aansluiting bij de
bedrijfspensioenregeling verplicht had gesteld. Derhalve moet worden
onderzocht, of de door de verwijzende rechter in zijn vraag genoemde
omstandigheden tot een andere uitlegging kunnen leiden.

14. Om te beginnen is de omstandigheid, dat de nationale wettelijke regeling
op grond waarvan de aansluiting bij bedrijfspensioenregelingen verplicht kan
worden gesteld, niet alleen een doelstelling van sociaal beleid beoogt, maar
vooral berust op overwegingen die verband houden met de
mededelingsvoorwaarden binnen een bepaalde bedrijfstak, irrelevant, aangezien
de toepassing van artikel 119 van het Verdrag op sociale-zekerheidsstelsels
afhangt van objectieve criteria, die in het bijzonder in het arrest Barber,
reeds aangehaald, worden gepreciseerd.

15. In de tweede plaats behoeft de omstandigheid dat het oorspronkelijke
wetsvoorstel voorzag in een ambtshalve verplichtstelling van de aansluiting
bij een bedrijfspensioenregeling, niet te worden onderzocht, omdat de
nationale rechter zelf preciseert, dat deze bepaling in de definitieve
wettekst niet is overgenomen.

16. In de derde plaats heeft de vraag, of de betrokken wetgever bezwaar heeft
ingediend tegen de maatregel om de aansluiting bij de
bedrijfspensioenregeling verplicht te stellen of dat hij onder de werknemers
een onderzoek heeft verricht met het oog op de beslissing, een verzoek om
vrijstelling van de verplichte aanstelling in te dienen, geen gevolgen voor
de toepassing van artikel 119. De handelwijze van een bepaalde werkgever kan
immers de aard van een regeling die voor een gehele bedrijfstak geldt, niet
beïnvloeden.

17. Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat het recht op
aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling binnen de werkingssfeer van
artikel 119 valt en dus wordt bestreken door het in dat artikel geformuleerde
discriminatieverbod. Deze uitlegging hangt niet af van de doelstelling van de
nationale wettelijke regeling op grond waarvan de aansluiting bij een
dergelijke bedrijfsregeling verplicht kan worden gesteld, noch van de
omstandigheid of de werkgever bezwaar heeft ingediend tegen het besluit om
deze aansluiting verplicht te stellen, noch van de vraag of onder de
werknemers eventueel een onderzoek is verricht met het oog op de beslissing,
een verzoek om vrijstelling van de verplichte aansluiting in te dienen.

De tweede vraag

18. Gezien het antwoord op de eerste vraag, moet de tweede vraag aldus worden
uitgelegd, dat de verwijzende rechter hiermee wenst te vernemen, of de
beperking in de tijd van de werking van het arrest Barber ook geldt, in de
eerste plaats voor het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling,
zoals die in het hoofdgeding aan de orde is, en in de tweede plaats voor het
recht op ontvangst van een ouderdomspensioen in het geval van een werknemer
die, in strijd met artikel 119 van het Verdrag, van de aansluiting bij een
dergelijke regeling uitgesloten is geweest.

19. In de arresten Vroege, rechtsoverwegingen 20 tot en met 27, en Fisscher,
rechtsoverwegingen 17 tot en met 24, beide reeds aangehaald, overwoog het
Hof, dat de beperking in de tijd van de werking van het arrest Barber enkel
gold voor de soorten van discriminatie waarvan de werkgevers en de
pensioenregelingen, op grond van de tijdelijke uitzonderingen die waren
voorzien in het gemeenschapsrecht dat op het gebied van bedrijfspensioenen
van toepassing kon zijn, inzonderheid richtlijn 86/378, reeds aangehaald,
redelijkerwijze mochten aannemen, dat zij getolereerd werden.

20. Met betrekking tot het recht op aansluiting bij bedrijfsregelingen stelde
het Hof vast, dat uit niets kon worden opgemaakt, dat de betrokken
beroepskringen zich hadden kunnen vergissen met betrekking tot de
toepasselijkheid van artikel 119.
Sinds het arrest van 13 mei 1986 (zaak 170/84, Bilka, Jurispr. 1986, blz.
1607) is het immers duidelijk, dat een schending van de gelijkheidsregel bij
de toekenning van bedoeld recht onder artikel 119 valt (arresten Vroege, r.o.
28 en 29, en Fisscher, r.o. 25 en 26, beide reeds aangehaald).

21. Het Hof voegde hieraan toe dat, aangezien in het arrest Bilka geen enkele
beperking in de tijd was voorzien, de rechtstreekse werking van artikel 119
kon worden ingeroepen teneinde met terugwerkende kracht gelijkheid van
behandeling met betrekking tot het recht op aansluiting bij een
bedrijfspensioenregeling te eisen, en wel vanaf 8 april 1976, de datum van
het arrest Defrenne, reeds aangehaald, waarin het Hof voor het eerst de
rechtstreekse werking van dat artikel heeft erkend, zij het met een beperking
in de tijd van de werking van deze uitlegging (arresten Vroege, r.o. 30, en
Fisscher, r.o. 27, beide reeds aangehaald).

22. Bijgevolg verklaarde het Hof voor recht, dat de beperking in de tijd van
de werking van het arrest Barber niet gold voor het recht op aansluiting bij
een bedrijfspensioenregeling (arresten Vroege, r.o. 32, en Fisscher, r.o. 28,
beide reeds aangehaald).

23. Aangaande het recht om uit hoofde van een bedrijfsregeling een
ouderdomspensioen te ontvangen, moet worden opgemerkt, dat dit recht
onlosmakelijk verband houdt met het recht op aansluiting bij een dergelijke
regeling. Voor de werknemer zou de aansluiting elke zin verliezen, indien
deze hem geen recht gaf op ontvangst van de uit hoofde van de betrokken
regeling verstrekte uitkeringen.

24. In het arrest Bilka, reeds aangehaald, stelde het Hof immers vast, dat de
uitkeringen aan de werknemers op grond van een bedrijfspensioenregeling als
een door de werkgever aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking
betaald voordeel in de zin van artikel 119, tweede alinea, moest worden
aangemerkt (r.o. 22), en dat derhalve discriminaties op het gebied van de
aansluiting bij een dergelijke regeling eveneens onder artikel 119 vielen
(r.o. 27 en 31).

25. Bijgevolg is het, in elk geval sinds het arrest Bilka, reeds aangehaald,
duidelijk, dat artikel 119 zich verzet tegen discriminaties bij de toekenning
van uitkeringen door een bedrijfspensioenregeling, die voortvloeien uit
discriminaties betreffende het recht op aansluiting bij die regeling, en dat
de werkgevers en de pensioenregelingen derhalve redelijkerwijze niet konden
aannemen, dat dergelijke discriminaties getolereerd werden. Hieruit volgt,
dat de redenen die voor het Hof aanleiding waren om de werking van het arrest
Barber, reeds aangehaald, in de tijd te beperken, in casu niet aanwezig zijn.

26. Het is juist dat, wegens de beperking in de tijd van de werking van het
arrest Barber, reeds aangehaald, bij de bedrijfspensioenregelingen
aangesloten werknemers op artikel 119 van het Verdrag geen beroep kunnen doen
om op te komen tegen bepaalde discriminaties betreffende de betaling van
uitkeringen die verschuldigd zijn uit hoofde van tijdvakken van arbeid vóór
17 mei 1990. Die beperking kan evenwel niet gerechtvaardigd zijn, wanneer de
discriminatie bij de betaling van die uitkeringen het gevolg is van een
discriminatie betreffende het recht op aansluiting bij een dergelijke
regeling.

27. Tenslotte moet worden gepreciseerd dat, aangezien de werking van het
arrest Bilka, reeds aangehaald, niet in de tijd is beperkt, een werknemer die
het slachtoffer is geweest van een discriminatie die verband houdt met het
recht op toegang tot een bedrijfspensioenregeling, met terugwerkende kracht
een beroep kan doen op de rechtstreekse werking van artikel 119 ten einde uit
hoofde van die regeling uitkeringen te verkrijgen, en wel sinds 8 april 1976,
de datum van het arrest Defrenne, reeds aangehaald.

28. Mitsdien moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat de beperking in
de tijd van de werking van het arrest Barber niet geldt voor het recht op
aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling zoals die in het hoofdgeding aan
de orde is, noch voor het recht op ontvangst van een ouderdomspensioen in het
geval van een werknemer die, in strijd met artikel 119 van het Verdrag, van
de aansluiting bij een dergelijke regeling uitgesloten is geweest.

De derde vraag

29. Met de derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of de
beheerders van een bedrijfspensioenregeling, evenals de werkgever, gehouden
zijn de bepalingen van artikel 119 van het Verdrag na te leven, en of de
gediscrimineerde werknemer zijn rechten rechtstreeks tegenover die beheerders
kan doen gelden.

30. Dienaangaande moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd, dat het
Hof in het arrest Barber, reeds aangehaald, na te hebben vastgesteld, dat de
krachtens vervangende bedrijfsregelingen betaalde pensioenen binnen de
werkingssfeer van artikel 119 vallen, verklaarde dat deze conclusie ook geldt
indien de regeling is opgezet in de vorm van een trust en wordt beheerd door
trustees die technisch onafhankelijk zijn van de werkgever, daar artikel 119
ook van toepassing is op voordelen die de werkgever indirect betaalt (r.o. 28
en 29).

31. In de tweede plaats overwoog het Hof in het arrest Fisscher, reeds
aangehaald, dat aangezien de beheerders van een pensioenregeling uitkeringen
moeten betalen die een beloning in de zin van artikel 119 vormen, zij deze
bepaling dienen na te leven door alles te doen wat binnen hun bevoegdheden
valt om ter zake de naleving van het beginsel van gelijkheid van behandeling
te verzekeren, en dat de bij de pensioenregeling aangesloten personen zich
tegenover hen op deze bepaling moeten kunnen beroepen. Aan het nuttige effect
van artikel 119 zou in aanzienlijke mate afbreuk worden gedaan en de
rechtsbescherming die voor een daadwerkelijke gelijkheid vereist is, zou
ernstig worden aangetast, indien een werknemer deze bepaling enkel tegenover
zijn werkgever kon inroepen en niet tegenover de beheerders van de regeling,
die uitdrukkelijk zijn belast met de uitvoering van de verplichtingen van de
werkgever (r.o. 31).

32. Mitsdien moet op de derde vraag worden geantwoord, dat de beheerders van
een bedrijfspensioenregeling, evenals de werkgever, gehouden zijn de
bepalingen van artikel 119 van het Verdrag na te leven en dat de
gediscrimineerde werknemer zijn rechten rechtstreeks tegenover die beheerders
kan doen gelden.

De vierde vraag

33. De vierde vraag strekt ertoe te vernemen, of een werknemer zich op grond
van het feit dat hij met terugwerkende kracht aanspraak kan maken op
aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling, kan onttrekken aan de betaling
van de op de betrokken periode van aansluiting betrekking hebbende premies.

34. Gelijk het Hof voor recht verklaarde in het arrest Fisscher, reeds
aangehaald, kan een werknemer zich niet op grond van het feit dat hij met
terugwerkende kracht aanspraak kan maken op aansluiting bij een
bedrijfspensioenregeling, onttrekken aan de betaling van de op de betrokken
periode van aansluiting betrekking hebbende premies.

De vijfde vraag

35. Met de vijfde vraag wenst de nationale rechter in hoofdzaak te vernemen,
of de nationale regels betreffende de beroepstermijnen naar nationaal recht,
kunnen worden tegengeworpen aan werknemers die hun recht om met terugwerkende
kracht aansluiting te verkrijgen bij een bedrijfspensioenregeling of hun
recht op betaling van een ouderdomspensioen doen gelden.

36. Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren, dat volgens vaste
rechtspraak bij gebreke van een communautaire regeling terzake de nationale
regels betreffende de beroepstermijnen eveneens gelden voor op het
gemeenschapsrecht gebaseerde beroepen, mits zij voor laatstbedoelde beroepen
niet ongunstiger zijn dan voor gelijksoortige beroepen naar nationaal recht
en zij de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende
rechten in de praktijk niet onmogelijk of buitengewoon moeilijk maken (zie
inzonderheid arrest van 9 november 1983, zaak 199/82, Administratie van de
Staatsfinanciën, Jurispr. 1983, blz. 3595, r.o. 12).

37. Mitsdien moet op de vijfde vraag worden geantwoord, dat de nationale
regels betreffende de beroepstermijnen naar nationaal recht kunnen worden
tegengeworpen aan werknemers die hun recht op aansluiting bij een
bedrijfspensioenregeling of op betaling van een ouderdomspensioen doen
gelden, mits die regeling voor dergelijke beroepen niet ongunstiger zijn dan
voor soortgelijke beroepen naar nationaal recht en zij de uitoefening van de
door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet
onmogelijk of buitengewoon moeilijk maken.

De zesde vraag

38. Met de zesde vraag wenst de nationale rechter in hoofdzaak te vernemen,
welke invloed het nationale wetsvoorstel ter uitvoering van richtlijn 86/378,
reeds aangehaald, en protocol nr. 2 in de context van de onderhavige zaak
kunnen hebben.

39. Met betrekking tot het nationale wetsvoorstel kan worden volstaan met
eraan te herinneren, dat het niet aan het Hof staat om in het kader van de
procedure van artikel 177 van het Verdrag het nationale recht uit te leggen
en zich over de gevolgen daarvan uit te spreken (zie onder meer arrest van 3
februari 1977, zaak 52/76, Benedetti, Jurispr. 1977, blz. 163, r.o. 25). Dit
geldt a fortiori wanneer het slechts om een wetsvoorstel gaat.

40. Wat protocol nr. 2 betreft, heeft het Hof in de arresten Vroege en
Fisscher, reeds aangehaald, voor recht verklaard, dat dit geen enkele invloed
heeft op het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling, dat
beheerst blijft door het arrest Bilka, reeds aangehaald.

41. Om de in het kader van het antwoord op de tweede vraag genoemde redenen
geldt zulks ook voor het recht op ontvangst van een ouderdomspensioen in het
geval van een werknemer die, in strijd met artikel 119 van het Verdrag, van
de aansluiting bij een bedrijfsregeling uitgesloten is geweest.

42. Mitsdien moet op de zesde vraag worden geantwoord, dat protocol nr. 2
geen enkele invloed heeft op het recht op aansluiting bij een
bedrijfspensioenregeling, noch op het recht op ontvangst van een
ouderdomspensioen in het geval van een werknemer die, in strijd met artikel
119 van het Verdrag, van de aansluiting bij een bedrijfsregeling uitgesloten
is geweest; deze rechten blijven beheerst door het arrest Bilka.

Kosten

43. De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie
van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het
Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van
de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen
incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de
kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Kantongerecht te Rotterdam bij beschikking
van 18 oktober 1993 gestelde prejudiciële vragen, verklaart voor recht:

1) Het recht op aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling valt binnen de
werkingssfeer van artikel 119 EEG-Verdrag en wordt dus bestreken door het in
dat artikel geformuleerde discriminatieverbod. Deze uitlegging hangt niet af
van de doelstelling van de nationale wettelijke regeling op grond waarvan de
aansluiting bij een dergelijke bedrijfsregeling verplicht kan worden gesteld,
noch van de omstandigheid of de werkgever bezwaar heeft ingediend tegen het
besluit om deze aansluiting verplicht te stellen, noch van de vraag of onder
de werknemers eventueel een onderzoek is verricht met het oog op de
beslissing, een verzoek om vrijstelling van de verplichte aansluiting in te
dienen.

2) De beperking in de tijd van de werking van het arrest van 17 mei 1990
(zaak C-262/88, Barber), geldt niet voor het recht op aansluiting bij een
bedrijfspensioenregeling zoals die in het hoofdgeding aan de orde is, noch
voor het recht op ontvangst van een ouderdomspensioen in het geval van een
werknemer die, in strijd met artikel 119 van het Verdrag, van de aansluiting
bij een dergelijke regeling uitgesloten is geweest.

3) De beheerders van een bedrijfspensioenregeling zijn, evenals de werkgever,
gehouden de bepalingen van artikel 119 van het Verdrag na te leven en de
gediscrimineerde werknemer kan zijn rechten rechtstreeks tegenover die
beheerders doen gelden.

4) Een werknemer kan zich niet op grond van het feit dat hij met
terugwerkende kracht aanspraak kan maken op aansluiting bij een
bedrijfspensioenregeling, onttrekken aan de betaling van de op de betrokken
periode van aansluiting betrekking hebbende premies.

5) De nationale regels betreffende de beroepstermijnen naar nationaal recht
kunnen worden tegengeworpen aan werknemers die hun recht op aansluiting bij
een bedrijfspensioenregeling of op betaling van een ouderdomspensioen doen
gelden, mits die regels voor dergelijke beroepen niet ongunstiger zijn dan
voor soortgelijke beroepen naar nationaal recht en zij de uitoefening van de
door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet
onmogelijk of buitengewoon moeilijk maken.

6) Het protocol ad artikel 119 van het Verdrag tot oprichting van de Europese
Gemeenschap, dat als tweede protocol is gehecht aan het Verdrag betreffende
de Europese Unie, heeft geen enkele invloed op het recht op aansluiting bij
een bedrijfspensioenregeling, noch op het recht op ontvangst van een
ouderdomspensioen in het geval van een werknemer die, in strijd met artikel
119 van het Verdrag, van de aansluiting bij een bedrijfsregeling uitgesloten
is geweest; deze rechten blijven beheerst door het arrest van 13 mei 1986
(zaak 170/84, Bilka).

Rechters

Mrs Mancini, Murray, Kapteyn