Instantie: Hof van Justitie Europese Gemeenschappen, 10 oktober 1996

Instantie

Hof van Justitie Europese Gemeenschappen

Samenvatting


Een uitkering als de ouderschapsuitkering van het Bundeserziehungsgeldgesetz,
die zonder enige individuele en discretionaire beoordeling van de
persoonlijke behoeften automatisch wordt toegekend aan personen die aan
bepaalde objectieve criteria voldoen, en is bedoeld ter compensatie van de
gezinslasten, moet worden gelijkgesteld met een gezinsbijslag in de zin van
artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr (EEG) 1408/71 van de Raad van 14
juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op
werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de
Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG)
nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, zoals gewijzigd bij verordening
(EEG) nr. 3427/89 van de Raad van 30 oktober 1989.
Wanneer een werknemer onderworpen is aan de wetgeving van een Lid-Staat en
met zijn gezin in een andere Lid-Staat woont, heeft zijn echtgenoot krachtens
artikel 73 van verordening nr. 1408/71 in de Lid-Staat van arbeid recht op
een uitkering als de ouderschapsuitkering.
Artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december
1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van
gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale
zekerheid moet aldus worden uitgelegd, dat een ouderschapsuitkering als
bedoeld in 1 en volgende van het Bundeserziehungsgeldgesetz niet binnen de
werkingssfeer van deze richtlijn valt.

Volledige tekst

Arrest

1. Bij beschikkingen van 17 juni (C-245/94) en 19 augustus (C-312/94), bij
het Hof ingekomen respectievelijk op 12 september en 28 november 1994, heeft
het Landessozialgericht Nordrhein-Westfalen het Hof krachtens artikel 177
EG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de
artikelen 4, lid 1, sub h, en 73 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de
Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale
zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun
gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971,
149, blz. 2), zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83
van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6), zoals gewijzigd bij
verordening (EEG) nr. 3427/89 van de Raad van 30 oktober 1989 (PB 1989, L
331, blz. 1; hierna: `verordening nr. 1408/71′), van artikel 4, lid 1, van
richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de
geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van
mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979,
6, blz. 24), en van artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van
de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers
binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2).

2. Deze vragen zijn gerezen in twee geschillen tussen Hoever (C-245/94) en
Zachow (C-312/94) enerzijds en het land Nordrhein-Westfalen anderzijds over
de betaling van Erziehungsgeld (ouderschapsuitkering).

3. Ouderschapsuitkering is een niet aan premiebetaling onderworpen uitkering,
opgenomen in een pakket van maatregelen betreffende het gezinsbeleid; zij
wordt toegekend ingevolge het Gesetz über die Gewährung von Erziehungsgeld
und Erziehungsurlaub (Bundeserziehungsgeldgesetz) van 6 december 1985 (wet op
de ouderschapsuitkering en het ouderschapsverlof, BGBI.I. blz. 2154; hierna:
`BErzGG’).

4. Het BErzGG, in de versie van 25 juli 1989 (BGBI. I, 1550), gewijzigd bij
wet van 17 december 1990 (BGBI.I, blz. 2823), bepaalt in 1, lid 1, dat
rechthebbende op de ouderschapsuitkering is 1) degene die zijn woonplaats of
gewone verblijfplaats heeft binnen het toepassingsgebied van deze wet, 2) een
huishouding voert met een kind te zijnen laste, 3) dit kind zelf verzorgt en
opvoedt, en 4) geen of geen voltijdse beroepsactiviteit verricht.

5. Volgens 1, lid 4, heeft de onderdaan van een lid-Staat van de Europese
Gemeenschappen die niet in Duitsland woont, maar die arbeid verricht binnen
het toepassingsgebied van deze wet en aan de in lid 1, sub 2 tot en met 4,
gestelde voorwaarden voldoet, eveneens recht op de ouderschapsuitkering.

6. Arbeid in de zin van 1, lid 4, BErzGG is met name arbeid gedurende ten
minste vijftien uur per week, hetgeen overeenkomt met de in boek IV, artikel
8, van het Sozialgezetsbuch (BGBI.I, 1982, blz. 1450) voor dienstbetrekkingen
van geringe omvang gestelde grens.

7. Hoever en Zachov hebben evenals hun echtgenoten de Duitse nationaliteit en
wonen in Kerkrade (Nederland). Sinds juni 1990 werkt Hoever tien uur per week
in Aken (Duitsland). Bij de geboorte van haar zoon nam zij een
ouderschapsverlof van achttien maanden op. Zachov verricht sinds 1985 geen
beroepsactiviteit meer.
Hun echtgenoten zijn voltijds in loondienst werkzaam in Duitsland.

8. Op respectievelijk 30 mei 1991 en 28 december 1987 hebben Hoever en Zachow
een aanvraag om ouderschapsuitkering ingediend voor hun respectievelijk in
1991 en 1987 geboren zoons. Het Land Nordrhein-Westfalen wees deze verzoeken
af, evenals de daarop ingediende bezwaarschriften, op grond dat Hoever niet
de hoedanigheid van werknemer bezat wegens de geringe omvang van haar
dienstbetrekking en dat Zachow haar woonplaats en gewone verblijfplaats in
Nederland had. Tegen deze beschikkingen stelden zij beroep in bij het
Sozialgericht Münster. Dit wees deze beroepen eveneens af, met name op grond
dat zij niet de hoedanigheid van werknemer bezaten in de zin van artikel 73
van verordening nr. 1408/71.

9. Van deze uitspraken kwamen zij in hoger beroep bij het Landessozialgericht
Nordrhein-Westfalen. Daarbij stelden zij met name, dat de in het BerzGG
vastgestelde uitkeringen `gezinsbijslagen’ zijn in de zin van artikel 4, lid
1, sub h, van verordening nr. 1408/71 en dat de ouderschapsuitkering volgens
artikel 73 van deze verordening moet worden betaald aan de in het buitenland
wonende echtgenoot van een in Duitsland werkzame werknemer.

10. Volgens artikel 4, lid 1 sub h, van verordening nr. 1408/71 is de
verordening van toepassing `op alle wettelijke regelingen betreffende (…)
gezinsbijslagen’.

11. In artikel 1, sub u, i, van de verordening worden `gezinsbijslagen’
gedefinieerd als `alle verstrekkingen of uitkeringen ter bestrijding van de
gezinslasten in het kader van een in artikel 4, lid 1, sub h, bedoelde
wettelijke regeling, met uitzondering van de in bijlage II vermelde
bijzondere uitkeringen bij geboorte’.

12. Artikel 73 van de verordening bepaalt volgens:

`Onder voorbehoud van het bepaalde in bijlage VI heeft de werknemer of de
zelfstandige op wie de wettelijke regeling van een Lid-Staat van toepassing
is, voor zijn gezinsleden die op het grondgebied van een andere Lid-Staat
wonen, recht op de gezinsbijslagen waarin de wettelijke regeling van de
eerste Staat voorziet, alsof die gezinsleden op het grondgebied van deze
Staat woonden’.

13. Van oordeel, dat de beslechting van het geschil afhing van de uitlegging
van de gemeenschapswetgeving, heeft de verwijzende rechter de behandeling van
de zaak geschorst en het Hof in de zaak C-245/94 de volgende prejudiciële
vragen gesteld:

`1. Is de ouderschapsuitkering bedoeld in 1 en volgende van het Gesetz über
die Gewährung von Erziehungsgeld und Erziehungsurlaub, in de versie van de
bekendmaking van 25 juli 1989 (BGBI. I, blz. 1550) en van de wet van 17
december 1990 (BGBI.I, blz. 2823), een gezinsbijslag in de zin van artikel 4,
lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71?

2. Zo ja:

a) Kan de echtgenoot van een persoon die werkzaam is in de Bondsrepubliek
Duitsland en wiens gezin in een andere Lid-Staat woont, op grond van artikel
73 van verordening nr. 1408/71 betaling van de ouderschapsuitkering vorderen?

b) Levert 1, lid 4, BErzGG een met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7
strijdige discriminatie op grond van geslacht op, nu volgens die bepaling
onderdanen van een Lid-Staat die in de Bondsrepubliek Duitsland werken,
slechts aanspraak kunnen maken op ouderschapsuitkering wanneer zij in een
dienstbetrekking van meer dan geringe omvang werkzaam zijn?

3. Zo neen:

a) Is de ouderschapsuitkering een sociaal voordeel in de zin van artikel 7,
lid 2, van verordening nr. 1612/68?

b) Zo ja; is artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 van toepassing
wanneer de werknemer die in een andere Lid-Staten woont, onderdaan is van de
Lid-Staat waar hij werkt?

c) Zo ja: heeft de echtgenoot van de werknemer krachtens artikel 7, lid 2,
van verordening nr. 1612/68 recht op ouderschapsuitkering, wanneer het gezin
in een andere Lid-Staat woont dan de Lid-Staat van arbeid?’

14. Ook in zaak C-312/94 heeft de verwijzende rechter de behandeling van de
zaak geschorst; hij stelt het Hof de volgende prejudiciële vragen:

`1. Is de ouderschapsuitkering bedoeld in 1 en volgende van het Gesetz über
die Gewährung von Erziehungsgeld und Erziehungsurlaub, in de versie van de
bekendmaking van 6 december 1985 (BGBI.I, blz. 2154), gewijzigd bij artikel 6
van het Gesetz zur Änderung von Vorschriften der gesetzlichen
Rentenversicherung und anderer sozialrechtlichter Vorschriften van 19
december 1986 (7. Rentenversicherungsänderungsgesetz, BGBI. I, blz. 2586,
2589) van de wet van 17 december 1990 (BGBI. I, blz. 2823), een gezinsbijslag
in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71?

2. Zo ja: kan de echtgenoot van een persoon die werkzaam is in de
Bondsrepubliek Duitsland en wiens gezin in een andere Lid-Staat woont, op
grond van artikel 73 van verordening nr. 1408/71 betaling van de
ouderschapsuitkering vorderen?

3. Zo neen:

a) Is de ouderschapsuitkering een sociaal voordeel in de zin van artikel 7,
lid 2,
van verordening nr. 1612/68?

b) Zo ja: is artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 van toepassing
wanneer de werknemer die in een andere Lid-Staat woont, onderdaan is van de
Lid-Staat waar hij werkt?

c) Zo ja: heeft de echtgenoot van de werknemer krachtens artikel 7, lid 2,
van verordening nr. 1612/68 recht op ouderschapsuitkering, wanneer het gezin
in een andere Lid-Staat woont dan de Lid-Staat van arbeid?’

15. Bij beschikking van 13 september 1995 heeft de president van het Hof
overeenkomstig artikel 43 van het Reglement voor de procesvoering de twee
zaken gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

De eerste vraag in de zaken C-245/94 en C-213/94

16. Met deze vraag, die betrekking heeft op de materiële werkingssfeer van
verordening nr. 1408/71, wenst de verwijzende rechter te vernemen, of een
ouderschapsuitkering als bedoeld in het BerzGG moet worden gelijkgesteld met
een gezinsbijslag in de zin van artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr.
1408/71.

17. Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld, dat het onderscheid tussen
prestaties die van de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 zijn
uitgesloten, en die welke daar wel onder vallen, in de eerste plaats berust
op de constitutieve elementen van elke prestatie, met name het doel waarop
zij is gericht en de voorwaarden waaronder zij wordt toegekend en niet op het
feit of een prestatie door een nationale wetgeving al dan niet als een
sociale-zekerheidsuitkering wordt aangemerkt (zie met name arrest van 16 juli
1992, zaak C-78/91, Hughes, Jurispr. 1991, blz. I-4839, r.o. 14).

18. In dit verband heeft het Hof herhaaldelijk gepreciseerd, dat een
uitkering als sociale-zekerheidsuitkering kan worden beschouwd, wanneer zij,
zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke
behoeften, aan de rechthebbenden wordt toegekend op grond van een wettelijk
omschreven positie en verband houdt met één van de artikel 4, lid 1, van
verordening nr. 1408/71 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten (arrest
Hughes, reeds aangehaald, r.o. 15).

19. Een uitkering als de in geding zijnde ouderschapsuitkering voldoet aan
deze voorwaarden.

20. Ten aanzien van de eerste voorwaarde zij opgemerkt, dat de bepalingen
betreffende de toekenning van de ouderschapsuitkering de rechthebbende een
wettelijke omschreven recht verlenen en dat deze uitkering zonder individuele
en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften ambtshalve wordt
verleend aan personen die aan bepaalde objectieve criteria voldoen.

21. Het door Luxemburgse regering genoemde feit dat de ouderschapsuitkering
een forfaitaire bedrag is dat niet verschilt naar gelang van het aantal en de
leeftijd van de kinderen, doet aan het objectieve karakter van de
uitkeringsvoorwaarden niet af. In elke geval blijkt uit de stukken, dat de
hoogte van de uitkering wel degelijk varieert naar gelang van de financiële
situatie van het gezin en, indirect van het aantal kinderen.

22. Ten aanzien van de tweede voorwaarde betoogt de Duitse regering, dat de
ouderschapsuitkering niet is bedoeld als `gezinsbijslag’ in de zin van
artikel 1, sub u, i, van verordening nr. 1408/71, aangezien ermee wordt
beoogd de inspanning van de ouder die zich met de opvoeding van een kind
belast en die persoonlijk aan de toekenningsvoorwaarden van de uitkering
voldoet, te honoreren door deze een eigen recht toe te kennen.

23. Dit betoog faalt. Het doel van een uitkering als de onderhavige is immers
de bestrijding van de gezinslasten in de zin van artikel 1, sub u, i, van
verordening nr. 1408/71.

24. In de eerste plaats wordt de ouderschapsuitkering slechts uitgekeerd,
indien het gezin van de belanghebbende een of meer kinderen telt. Verder
varieert het bedrag deels naar gelang van het aantal en de leeftijd van de
kinderen alsook van het inkomen van de ouders.

25. In de tweede plaats is, gelijk door de Duitse regering in haar
schriftelijke opmerkingen is verklaard, de bedoeling van de
ouderschapsuitkering, een van de ouders in staat te stellen de opvoeding van
een jong kind op zich te nemen. Zoals door de verwijzende rechter is
beklemtoond, dient de uitkering meer bepaald ter vergoeding van het opvoeden
van het kind, ter compensatie van de overige kosten van verzorging en
opvoeding en eventueel ter verlening van de financiële nadelen die verbonden
zijn aan het feit dat men afziet van het inkomen uit een voltijdse werkkring.

26. In de derde plaats is het door de Duitse regering beklemtoonde verband
tussen de ouderschapsuitkering en het ouderschapsverlof niet van dien aard,
dat de uitkering buiten de werkingssfeer van de artikelen 1, sub u, i, en 4,
lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71 komt te vallen, aangezien zij moet
worden toegekend aan de rechthebbende, ongeacht of deze bezoldigde arbeid
verricht.

27. Mitsdien moet op de eerste vraag in de zaken C-245/94 en C-312/94 worden
geantwoord, dat een uitkering als de ouderschapsuitkering van het BErzGG, die
zonder enige individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke
behoeften automatisch wordt toegekend aan personen die aan bepaalde
objectieve criteria voldoen, en bedoeld is ter compensatie van de
gezinslasten, moet worden gelijkgesteld met een gezinsbijslag in de zin van
artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. 1408/71.

Het eerste onderdeel van de tweede vraag in zaak C-245/94 en de tweede
vraag in zaak C-312/94.

28. Met het eerste onderdeel van de tweede vraag in zaak C-245/94 en de
tweede vraag in zaak C-312/94, die betrekking hebben op de personele
werkingssfeer van verordening nr. 1408/71, wenst de verwijzende rechter te
vernemen, of, wanneer een werknemer aan de wetgeving van de ene Lid-Staat
onderworpen is en met zijn gezin in een andere Lid-Staat woont, zijn
echtgenoot krachtens artikel 73 van verordening nr. 1408/71 in zijn Lid-Staat
van tewerkstelling recht heeft op een uitkering als de ouderschapsuitkering.

29. Om te beginnen zij erop gewezen, dat Hoever en Zachow geen van beiden
betwisten dat zij niet binnen de personele werkingssfeer van verordening nr.
1408/71 vallen, aangezien zij niet zijn onderworpen aan de sociale
verzekering in de zin van bijlage I, I, sub C, Duitsland, van deze
verordening, in welke bijlage de voorwaarden zijn neergelegd om voor de
toepassing van artikel 73 van deze verordening als werknemer te worden
aangemerkt. Hun echtgenoten daarentegen voldoen wel aan deze voorwaarden.
Laatstgenoemden vallen derhalve binnen de personele werkingssfeer van
verordening nr. 1408/71 en kunnen dientengevolge worden aangemerkt als
werknemer in de zin van artikel 73 van de verordening.

30. Bovendien moet worden beklemtoond, dat in een geval als het onderhavige
het recht van verzoeksters op de ouderschapsuitkering niet afhangt van hun
hoedanigheid als gezinslid van een werknemer. Om voor deze uitkering in
aanmerking te komen, moeten zij immers persoonlijk aan de voorwaarden van
1, lid 4, BErzGG voldoen.

31. In dit verband hebben de Duitse, de Spaanse en de Franse regering evenals
de Commissie zich beroepen op de rechtspraak die is ingeluid met het arrest
van 23 november 1976 (zaak 40/76, Kermaschek, Jurispr. 1976, blz. 1669, r.o.
7), inhoudende dat gezinsleden van een werknemer krachtens verordening nr.
1408/71 alleen aanspraak kunnen maken op afgeleide rechten, verkregen in de
hoedanigheid van gezinslid van een werknemer, dat wil zeggen van een persoon
die de in de verordening bedoelde rechten als eigen rechten kan inroepen
(voor de toepassing van deze rechtspraak op artikel 73 van verordening nr.
1408/71, zie het reeds aangehaalde arrest Hughes).

32. In het arrest van 30 april 1996 (zaak C-308/93, Cabanis-Issarte, nog niet
gepubliceerd in de Jurisprudentie, r.o. 34) is de draagwijdte van de
Kermaschekrechtspraak evenwel beperkt tot de gevallen waarin een gezinslid
van een werknemer zich beroept op bepalingen van verordening nr. 1408/71 die
uitsluitend van toepassing zijn op werknemers en niet op hun gezinsleden,
zoals de artikelen 67 tot en met 71 betreffende de uitkeringen bij
werkloosheid. Dit is niet het geval bij artikel 73 van de verordening, dat
juist tot doel heeft, de toekenning van de in de toepasselijke wetgeving
voorziene gezinsbijslagen te garanderen aan de gezinsleden die in een andere
dan de bevoegde
id-Staat wonen.

33. Mitsdien is het onderscheid tussen eigen rechten en afgeleide rechten in
beginsel niet van toepassing op de gezinsbijslagen.

34. Vervolgens moet erop worden gewezen, dat artikel 73 van verordening nr.
1408/71 met name ertoe strekt te verhinderen, dat een Lid-Staat de toekenning
of het bedrag van de gezinsbijslagen kan laten afhangen van de voorwaarde dat
de gezinsleden van de werknemer in de uitkerende Lid-Staat wonen, teneinde de
communautaire werknemer niet ervan te weerhouden zijn recht van vrij verkeer
uit te oefenen (zie arrest van 5 oktober 1995, zaak C-321/93, Imbernon
Martínez, Jurispr. 1995, blz. I-2821, r.o. 21).

35. Indien, zoals in het hoofdgeding, voor de toekenning van de
ouderschapsuitkering – een gezinsbijslag – de voorwaarde zou gelden dat de
echtgenoot van een werknemer die niet in Duitsland woont, binnen het
toepassingsgebied van het BErzGG arbeid in loondienst verricht, zou dit de
werknemer ervan kunnen weerhouden, zijn recht op vrij verkeer uit te oefenen.

36. Het zou derhalve in strijd zijn met het doel en de strekking van artikel
73 van verordening nr. 1408/71 om de echtgenoot van een werknemer een
uitkering te onthouden waarop deze aanspraak had kunnen maken indien hij in
de Lid-Staat van uitkering was gebleven.

37. Ten slotte kunnen, gelijk de advocaat-generaal in punt 50 van zijn
conclusie beklemtoont, gezinsbijslagen naar hun aard niet worden geacht
verschuldigd te zijn aan een persoon ongeacht diens gezinssituatie. Aangezien
de toekenning van een uitkering als de ouderschapsuitkering is bedoeld als
compensatie van de gezinslasten, is de keuze aan welke ouder de uitkering zal
worden toegekend, niet van belang.

38. Uit het voorafgaande volgt, dat wanneer een werknemer onderworpen is aan
de wetgeving van een Lid-Staat en met zijn gezin in een andere Lid-Staat
woont, zijn echtgenoot krachtens artikel 73 van verordening nr. 1408/71 recht
heeft op een uitkering als ouderschapsuitkering in de Lid-Staat van arbeid.

Het tweede onderdeel van de tweede vraag in zaak C-245/94

39. In het tweede onderdeel van de tweede vraag in zaak C-245/94 vraagt de
verwijzende rechter, of een nationale bepaling die, zoals 1, lid 4, BErzGG
bepaalt dat onderdanen van een Lid-Staat die in Duitsland werken, slechts
aanspraak kunnen maken op de ouderschapsuitkering wanneer hun
beroepswerkzaamheden een bepaalde omvang hebben, een met artikel 4, lid 1,
van richtlijn 79/7 strijdige discriminatie op grond van geslacht oplevert.

40. Voor de beantwoording van deze vraag moet allereerst worden onderzocht,
of een ouderschapsuitkering als die van 1 e.v. van het BerzGG binnen de
werkingssfeer van richtlijn 79/7 valt.

41. Volgens de bewoordingen van artikel 3, lid 1, sub a, is richtlijn 79/7
van toepassing op de wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen
ziekte, invaliditeit, ouderdom, arbeidsongevallen en beroepsziekten, alsook
werkloosheid. Volgens artikel 3, lid 2, van deze richtlijn is zij niet van
toepassing op de bepalingen betreffende gezinsbijslagen, behalve wanneer het
gaat om gezinsbijslagen die worden toegekend uit hoofde van verhogingen van
de prestaties als gevolg van de in lid 1, sub a, genoemde eventualiteiten.

42. Vastgesteld dient te worden, dat een gezinsbijslag als de
ouderschapsuitkering niet rechtstreeks en daadwerkelijk bescherming biedt
tegen een van de in artikel 3, lid 1, van richtlijn 79/7 genoemde
eventualiteiten.

43. Zoals uit de verwijzingsbeschikking blijkt, is het doel van deze
uitkering immers, het levensonderhoud van het gezin te garanderen in de
periode dat de kinderen worden grootgebracht.

44. Mitsdien moet op het tweede onderdeel van de tweede vraag in zaak
C-245/94 worden geantwoord, dat artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 79/7
aldus moet worden uitgelegd, dat een ouderschapsuitkering als bedoeld in 1
en volgende van de BErzGG niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 79/7
valt.

De derde vraag in de zaken C-245/94 en C-213/94

45. Met de derde vraag in de zaken C-245/94 en C-312/94 stelt de verwijzende
rechter de materiële en personele werkingssfeer van verordening nr. 1612/68
aan de orde.
Deze vraag is evenwel slechts gesteld voor het geval dat een uitkering als de
ouderschapsuitkering niet zou zijn te beschouwen als een gezinsbijslag in de
zin van verordening nr. 1408/71. Gelet op het antwoord op de eerste vraag,
behoeft de derde vraag derhalve geen beantwoording.

Kosten

46. De kosten door de Duitse, de Spaanse, de Franse, de Luxemburgse regering
en de regering van het Verenigd Koninkrijk, alsook de Commissie van de
Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof
gemaakt kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de
partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident
te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft
te beslissen.

Het hof van Justitie (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door Landessozialgericht Nordrhein-Westfalen bij
beschikkingen van 17 juni en 19 augustus 1994 gestelde vragen, verklaart voor
recht:

1) Een uitkering als de ouderschapsuitkering van het Bundeserziehungsgesetz,
die zonder enige individuele en discretionaire beoordeling van de
persoonlijke behoeften automatisch wordt toegekend aan personen die aan
bepaalde objectieve criteria voldoen, en is bedoeld ter compensatie van de
gezinslasten, moet worden gelijkgesteld met een gezinsbijslag in de zin van
artikel 4, lid 1, sub h, van verordening nr. (EEG) 1408/71 van de Raad van 14
juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op
werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de
Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG)
nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, zoals gewijzigd bij verordening
(EEG) nr. 3427/89 van de Raad van 30 oktober 1989.

2) Wanneer een werknemer onderworpen is aan de wetgeving van een Lid-Staat en
met zijn gezin in een andere Lid-Staat woont, heeft zijn echtgenoot krachtens
artikel 73 van verordening nr. 1408/71 in de Lid-Staat van arbeid recht op
een uitkering als de ouderschapsuitkering.

3) Artikel 3, leden 1 en 2, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19
december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel
van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale
zekerheid moet aldus worden uitgelegd, dat een ouderschapsuitkering als
bedoeld in 1 en volgende van het Bundeserziehungsgesetz niet binnen de
werkingssfeer van deze richtlijn valt.

Rechters

Mrs Moitinho de Almeida, Sevón, Edward, Jann, Wathlet