Instantie: Hof ‘s-Gravenhage, 13 september 1996

Instantie

Hof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


De vader wil het vaderschap ontkennen van een kind dat tijdens zijn huwelijk
is geboren. Ten tijde van de conceptieperiode heeft hij geslachtsgemeenschap
gehad met de moeder. In de loop der tijd wordt de onzekerheid van de man
omtrent het vaderschap van zijn kind steeds groter. Een test heeft uitgewezen
dat de man niet de biologische vader is van het kind. Inmiddels is de termijn
waarbinnen de ontkenningsprocedure moet zijn gestart, overschreden. De vrouw
weet vermoedelijk wel wie de biologische vader is maar vindt hem niet
geschikt als vader te functioneren en acht het niet in het belang van haar
kind.
Het hof beschouwt het feit dat de man de familierechtelijke betrekkingen niet
in overeenstemming kan brengen met de biologische realiteit als een inbreuk
op het privé/gezinsleven van de man. Indien echter een afweging van de
belangen van de direct betrokkenen dient te worden gemaakt, dan komt de
nationale autoriteiten hierin een grote beoordelingsvrijheid toe. Daarbij
heeft de wetgever het primaat. Voor anticipatie op de inwerkingtreding van
het wetsvoorstel afstammingsrecht is geen goede grond aanwezig. De man kan in
casu niet ontkennen.

Volledige tekst

Het geding
Bij exploit van 28 april 1995 is de man in hoger beroep gekomen van het
vonnis van 28 februari 1995, door de rechtbank te ‘s-Gravenhage tussen de
partijen gewezen.
De man heeft bij memorie van grieven vier grieven aangevoerd. De bijzonder
curator heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. De vrouw heeft de
grieven bij memorie van antwoord bestreden.
Vervolgens hebben de man en de vrouw hun standpunten ter zitting van het hof
van 10 juli 1996 doen bepleiten door hun procureurs, beiden aan de hand van
overgelegde pleitnota’s.
Ten slotte hebben de man en de vrouw hun procesdossiers aan het hof
overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep
1. De man heeft in eerste aanleg gevorderd gegrond te verklaren zijn
vordering tot ontkenning van het vaderschap van het kind, Semira, geboren op
(…) 1991 te Voorburg uit zijn huwelijk met de vrouw.
2. De man heeft op 15 juni 1994 de benoeming van een bijzonder curator
verzocht ten einde tot ontkenning van het vaderschap van Semira te kunnen
overgaan. De kantonrechter te ‘s-Gravenhage heeft bij beschikking van 22 juni
1994 aan dit verzoek gevolg gegeven. Bij exploit van 13 juli 1994 heeft de
man een vordering als bedoeld in artikel 1:199 BW ingesteld.
3. De
rechtbank heeft de man onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van
17 september 1993, RvdW 1993, 173, niet-ontvankelijk verklaard in zijn
vordering vanwege overschrijding van de termijn gesteld in artikel 1:203,
eerste lid, BW. In genoemd arrest besliste de Hoge Raad – kort samengevat –
dat de in artikel 1:203, eerste lid, BW gestelde termijn van openbare orde is
en zich niet leent voor heroverweging door de rechter, alsmede dat de
wetgever het stellen van die termijn redelijkerwijs kon aanmerken als in een
democratische samenleving noodzakelijk ten einde de rechtszekerheid te dezen
te waarborgen en ter bescherming van de belangen van het kind en dat het
binden van de vordering tot ontkenning van het vaderschap aan genoemde
termijn geen ontoelaatbare inmenging in het familie- en gezinsleven van de
wettige vader als bedoeld in artikel 8, tweede lid, EVRM oplevert.
4. In geschil is thans de vraag of de door de Hoge Raad in voornoemd arrest
uitgezette lijn ook in de onderhavige zaak moet worden voortgezet, zoals de
rechtbank heeft gedaan, dan wel of dat er thans, hetzij in verband met nadien
gepubliceerde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens,
hetzij in verband met een verandering in de opvattingen omtrent de
toentertijd door de wetgever gemaakte afweging van belangen, onder meer tot
uitdrukking komende in aanhangige wetsvoorstellen, voor de rechter op grond
van de bijzondere omstandigheden van het geval aanleiding bestaat om die
afweging te heroverwegen.
5. In de onderhavige zaak zijn de volgende feiten komen vast te staan.
Na de sluiting van het huwelijk op 18 augustus 1990 in Amerika is de man in
verband met een vliegeniersopleiding daar blijven wonen. De vrouw is
teruggekeerd naar Nederland. De man en de vrouw hebben in de conceptieperiode
geslachtsgemeenschap gehad. Tijdens zijn opleiding verbleef de man enkele
malen, onder meer ten tijde van de geboorte van S, gedurende een periode van
een aantal weken bij de vrouw en S. Op 1 mei 1993 heeft de vrouw een tweede
kind ter wereld gebracht. Gedurende de periode van conceptie van dat kind
verbleef de man in Amerika. De vordering tot ontkenning van het vaderschap
van het tweede kind is bij vonnis van 22 maart 1994 gegrond verklaard. In de
loop der tijd werd de onzekerheid van de man omtrent het vaderschap van S
steeds groter. Uiteindelijk is op 27 januari 1994 door de biologe drs. M.A.M.
Overbeeke een vaderschapsonderzoek verricht. Dit onderzoek heeft uitgewezen
dat het uitgesloten is dat de man de vader van S is.
Het huwelijk van de man en de vrouw is op 10 januari 1996 door inschrijving
van het vonnis van echtscheiding van 6 december 1995 ontbonden.
De vrouw weet vermoedelijk wel wie de biologische vader van S is, doch vindt
hem niet geschikt om als vader van S te fungeren en acht het in het belang
van S, nu zij hem als haar vader beschouwt, dat de man haar wettige vader
blijft.
6. Het blijven voortbestaan van door het huwelijk ontstane familierechtelijke
betrekkingen tussen de vader en het kind dient naar het oordeel van het hof,
indien blijkt dat deze familierechtelijke betrekkingen niet in
overeenstemming zijn met de biologische realiteit en de vader zich daartegen
verzet, als een inmenging in zijn privé leven als bedoeld in artikel 8,
tweede lid, EVRM te worden beschouwd. Deze inmenging is slechts toelaatbaar
indien deze redelijkerwijs kan worden aangemerkt als in een democratische
samenleving noodzakelijk met het oog op de rechten of belang genoemd in het
tweede lid van artikel 8 EVRM.
Uit recente jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens,
in het bijzonder het arrest van 27 oktober 1994, in deze zaak Kroon en
anderen tegen Nederland (NJ 1995, 248), valt af te leiden dat dergelijke
juridische fricties ten faveure van de biologische of maatschappelijke
realiteit moeten worden doorbroken, indien geen van de betrokkenen bij
handhaving van de betreffende juridische fictie enig te respecteren belang
heeft. Indien echter een afweging van de belangen van de direct betrokkenen
(het kind, de wettige vader, de moeder en de biologische vader) dient te
worden gemaakt, dan komt de nationale autoriteiten een grote
beoordelingsvrijheid toe. Daarbij heeft de wetgever het primaat en past de
rechter terughoudendheid.
7. In meergenoemd arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat de termijn van zes
maanden gesteld bij art. 1:203, eerste lid, BW berust op een door de wetgever
gemaakte afweging van belangen, waaronder enerzijds het belang van het kind
dat omtrent zijn afstamming niet te lang onzekerheid bestaat, en anderzijds
het belang van de wettige vader om voldoende gelegenheid te hebben tot het
voorbereiden van de door hem in te stellen rechtsvordering tot ontkenning.
Blijkens dit arrest was het cassatiemiddel gericht tegen de te korte duur van
de termijn en was niet in discussie de vraag of de kennisneming van de
geboorte van het kind als aanvangstijdstip van de termijn ook kan worden
gehandhaafd in het geval pas later het vermoeden ontstaat dat de vader niet
de verwekker van het kind is. Het belang van de vader bij het voorbereiden
van de door hem in te stellen vordering is immers pas vanaf dat moment
actueel.
In zijn arrest van 30 oktober 1953, NJ 1953, 740 overwoog de Hoge Raad dat de
stelling dat de termijn, bedoeld in het derde lid van artikel 311 oud BW –
welk artikellid bepaalde dat de ontkenning moest plaats hebben binnen twee
maanden na het ontdekken van het bedrog, indien de geboorte van het kind voor
hem verborgen was gehouden – zou aanvangen op het ogenblik dat de wettige
vader tot de wetenschap is gekomen dat het kind, welks geboorte voor hem
verborgen was gehouden, in overspel is verwekt, noch in de woorden noch in de
strekking van de bepalingen omtrent de ontkenning van de wettigheid steun
vond. De tekst van artikel 1.11.1.8. zoals vastgesteld bij de Wet van 11
december 1958, Stb. 590, was conform de tekst van artikel 311, derde lid, oud
BW. Bij de Invoeringswet Boek 1 nieuw BW (Stb. 1969, 167) kreeg artikel 203
lid 1 BW wat het tijdstip van aanvang van de gestelde termijn betreft zijn
huidige redactie. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze
wetsbepaling blijkt niet van enige discussie over dat aanvangstijdstip, wèl
over de duur van de termijn, die van twee tot zes maanden werd verlengd.
Gelet op genoemd arrest en de geschiedenis van de totstandkoming van artikel
203, eerste lid, BW moet worden aangenomen dat het niet de bedoeling van de
wetgever is geweest wijziging te brengen in het op dat moment geldende recht
en dat de wetgever derhalve ook ingeval het vermoeden van de vader dat hij
niet de verwekker van het kind is pas is ontstaan nadat hij van de geboorte
van het kind heeft kennis gekregen, het belang van het kind om omtrent zijn
afstamming niet te lang onzekerheid te laten bestaan heeft willen laten
prevaleren. Uitgangspunt voor het thans geldende recht is en blijft derhalve
dat het door het huwelijk ontstane vaderschap vanwege de in het belang van
het kind noodzakelijke duidelijkheid omtrent zijn afstamming, ook in geval na
afloop van de in artikel 1:203, eerste lid, BW gestelde termijn komt vast te
staan dat de wettige vader niet de biologische vader van het kind is,
onaangetast blijf

t.
8. In artikel 1:200, vijfde lid, laatste volzin, van het voorstel van wet
houdende herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van
adoptie (Kamerstukken II, 1995-1996, 24 649, nr. 2) is voorgesteld te bepalen
dat het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het door huwelijk
ontstane vaderschap door de vader binnen een jaar nadat hij bekend is
geworden met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader van het
kind is, moet zijn ingediend. Ingevolge het voorgestelde zesde lid van
artikel 1:200 BW krijgt ook het kind de mogelijkheid het door het huwelijk
ontstane vaderschap te ontkennen. Blijkens de toelichting op dit artikel (nr.
3, blz. 17) is voorgesteld het aanvangstijdstip voor de termijn die voor de
vader geldt, dezelfde te doen zijn als voor het kind: het moment dat de vader
bekend wordt met het feit dat hij vermoedelijk niet de biologische vader is.
In de toelichting is verder opgemerkt dat er geen goede reden is om tussen
vader en kind in dit opzicht verschil te maken.
Blijkens het verslag (nr. 5) heeft de voorgestelde wijziging van het
aanvangstijdstip voor de termijn waarop het verzoek tot ontkenning van het
door huwelijk ontstane vaderschap moet worden ingediend geen aanleiding
gegeven tot kritiek of het stellen van vragen.
De grondslag van het voorstel tot wijziging van het tijdstip van aanvang van
deze termijn is dus niet zo zeer gelegen in een verandering in de opvatting
van de opsteller van het wetsvoorstel omtrent de wijze waarop de belangen van
de vader en het kind moeten worden afgewogen als wel in een gelijkstelling
van dat aanvangstijdstip met betrekking tot de verzoeken van de vader en het
kind.
Op dit moment valt nog niet te voorzien of voormeld wetsvoorstel, al dan niet
gewijzigd, tot wet zal worden verheven. Blijkens het voorstelde artikel II,
eerste lid, van het wetsvoorstel zal het vóór het tijdstip van
inwerkingtreding van deze wet met betrekking tot de ontkenning van het
vaderschap geldende recht van toepassing blijven op procedures waarin de
inleidende dagvaarding is betekend en heeft het voorgestelde artikel 200,
vijfde en zesde lid, na de inwerkingtreding van de wet geen onmiddellijke
werking. Voor anticipatie op de inwerkingtreding van deze wet is mitsdien
naar ’s hofs oordeel geen goede grond aanwezig.
9. Het hof laat voorts meewegen dat het in geval van gegrondverklaring van de
vordering tot ontkenning van het vaderschap, blijkens door de vrouw ter
terechtzitting in hoger beroep gedane mededelingen, onwaarschijnlijk is dat
tussen S en haar biologische vader familierechtelijke betrekkingen ontstaan,
zodat het gevolg van de gegrondverklaring zou zijn dat S in juridische zin
geen vader meer heeft, hetgeen bepaaldelijk niet in haar belang te achten is.
Het hof wijst er tenslotte op dat, als het hiervoor genoemde voorstel tot wet
wordt verheven S zelf krachtens artikel 1:200, zesde lid, laatste volzin, BW
nog gedurende drie jaren nadat zij meerderjarig is geworden een verzoek tot
gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van de man kan
indienen.
10. Uit het voorgaande volgt dat de door de Hoge Raad in voornoemd arrest van
17 september 1993 ontwikkelde jurisprudentie aan een gegrondverklaring van de
vorderingen van de man tot ontkenning van het door huwelijk ontstane
vaderschap van S in de weg staat, dat het ingestelde hoger beroep faalt en
dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. De aangevoerde grieven,
welke grotendeels hiervoor behandeld zijn, behoeven geen afzonderlijke
bespreking meer. De kosten van het geding in hoger beroep, zullen tussen de
partijen, nu de man en de vrouw gewezen echtelieden zijn, worden
gecompenseerd.

Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis door de rechtbank te ‘s-Gravenhage op 28 februari 1995
tussen partijen gewezen;
bepaalt dat ieder van de partijen de eigen kosten van het geding in hoger
beroep draagt.

Rechters

Mrs. Von Brucken Fock, Simonis, Wortmann