Instantie: Rechtbank ‘s-Gravenhage, 13 augustus 1996

Instantie

Rechtbank ‘s-Gravenhage

Samenvatting


De vrouw, thans 70 jaar, is in 1980 gescheiden na traditioneel huwelijk
van 34 jaar. De vrouw had de zorg voor de kinderen. In 1980 is de alimentatie
vastgesteld op
ƒ 3200,-; nadien is de alimentatie diverse malen op verzoek van de man
via rechterlijke uitspraken aangepast; de laatste maal in 1990. In 1995
heeft de man de rechtbank opnieuw gevraagd de alimentatie te wijzigen alsmede
te bepalen dat de vrouw geen recht heeft op de 25% van het pensioen volgens
de wet pensioenverevening. De rechtbank Den Haag stelt dat de vrouw inderdaad
geen recht heeft op de 25% omdat aantoonbaar (namelijk in de uitspraak
van 1990) bij het vaststellen van de alimentatie rekening is gehouden met
de omstandigheid dat de vrouw geen eigen pensioen heeft kunnen opbouwen.

Volledige tekst

DE FEITEN

1. Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van 18 juni 1948 tot 18 juni
1980. De vrouw is thans 70 jaar oud en de man is 72 jaar oud.
Bij het echtscheidingsvonnis van 6 juni 1980 was de door de man te betalen
bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw bepaald op ƒ 3.173,– per
maand; nadien hadden partijen de alimentatie nader bepaald op ƒ3.200,–
per maand.
Bij beschikking van 27 september 1988 was de door de man te betalen bijdrage
ten behoeve van de vrouw bepaald op ƒ 2.750,– per maand, met uitsluiting
van de wettelijke indexering.
Bij beschikking van de arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch van
23 oktober 1990 is de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van de
vrouw met ingang van 1 oktober 1990 bepaald op ƒ 2.400,– per maand, met
uitsluiting van de wettelijke indexering per 1 januari 1991, welke beslissing
is bekrachtigd bij arrest van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 21
juni 1991. Thans bedraagt deze bijdrage ƒ 2.722,62 per maand.

2. De man verzoekt thans:
A. 1. te veklaren voor recht dat de vrouw geen recht heeft op een uitkering
op grond van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding, en te bepalen
dat hetgeen de vrouw op grond van genoemde wet reeds heeft of zal ontvangen,
in mindering komt op hetgeen de man op grond van zijn alimentatieverplichting
verschuldigd is;
2. subsidiair, voor het geval de rechtbank tot het oordeel mocht komen,
dat de vrouw wel recht heeft op voornoemde vereveningsuitkering, de beschikking
van de arrondissementsrechtbank te s’-Hertogenbosch van 23 oktober 1990
te wijzigen in die zin dat de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw
met ingang van 1 mei 1995, verminderd wordt met hetgeen de vrouw op grond
van de Wet Verevening Pensioenrechten bij scheiding heeft ontvangen en
zal ontvangen;

B. 1. Voor het geval de vrouw wel recht heeft op genoemde vereveningsuitkering,
de alimentatieverplichting van de man te beëindigen per 1 juli 1997;
2. voor het geval de vrouw geen recht heeft op genoemde vereveningsuitkering,
de alimentatieverplichting te beëindigen per 1 juli 1997, voorzover het
bedrag op grond van deze verplichting meer is, dan het bedrag dat de vrouw
zou hebben ontvangen, indien zij wel recht heeft op genoemde vereveningsuitkering.

3. De vrouw heeft tijdig een verweerschrift ingediend en verzocht de verzoeken
van de man af te wijzen en een termijn voor het voortduren van de alimentatie-uitkeringen
na 1 juli 1997 vast te stellen, met bepaling dat verdere verlenging nog
mogelijk zal zijn.

4. Bij brief van 10 april 1996 heeft de advocaat van de man nog stukken
overgelegd; bij brief van 12 april 1996 heeft de procureur van de vrouw
nog stukken ingediend.

5. Ter terechtzitting van 23 april 1996 is de zaak behandeld en aangehouden
teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nog nadere gegevens over
te leggen.

6. De procureur van de vrouw heeft bij brieven van 14 mei en 21 juni 1996
nog stukken overgelegd; de advocaat van de man heeft zulks gedaan bij brief
van 14 mei 1996.

7. De zaak is wederom behandeld ter zitting van 25 juni 1996, waarna de
beschikking is bepaald op heden.

BEOORDELING:

1. Het eerste geschil tussen partijen betreft de vraag of de vrouw recht
heeft op een uitkering op grond van de Wet Verevening Pensioenrechten bij
Scheiding.

2. De man meent dat de in artikel 12 lid 2 van genoemde wet genoemde uitzondering
zich hier voor doet, nu reeds eerder aantoonbaar rekening is gehouden met
de omstandigheid dat de tot verevening gerechtigde echtgenoot geen of onvoldoende
pensioen had opgebouwd, immers bij de beschikking van 23 oktober 1990,
waarbij de alimentatie laatstelijk is vastgesteld.
De vrouw acht die uitzondering niet van toepassing, nu er bij de boedelscheiding
(in 1980) niet aantoonbaar rekening is gehouden met de omstandigheid dat
de vrouw geen pensioen had opgebouwd.

4. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw de uitzondering in artikel
12 lid 2 te eng leest. Noch in de tekst van die bepaling noch in de wetsgeschiedenis
is steun te vinden voor het oordeel dat de uitzondering alleen van toepassing
is indien er bij de boedelscheiding rekening is gehouden met de omstandigheid
dat de vrouw geen pensioen had opgebouwd.
Nu er bij de bepaling van de alimentatie in de beschikking van 23 oktober
1990 aan de zijde van de man rekening is gehouden met al zijn pensioenen
en oudedagsuitkeringen en aan haar zijde van de vrouw eveneens – namelijk
alleen met haar gekorte AOW-uitkering -, is genoemde uitzondering van toepassing.

5.Derhalve zal het verzoek van de man vermeld onder A 1 worden toegewezen,
en ook de bepaling dat het door de vrouw op grond van de Wet reeds ontvangene
kan worden verrekend met de alimentatieverplichting van de man jegens de
vrouw.

6. Over het verzoek onder A 2 behoeft, nu dit subsidiair is, niet meer
worden beslist.

7. Ook het verozek van de man vermeld onder B 1 behoeft geen bespreking
meer, nu de rechtbank van oordeel is dat de vrouw geen recht heeft op pensioenvereveningsuitkeringen.

8. Het verzoek B 2 betreft limitering van de alimentatieverplichting welke
uitgaat boven het bedrag van de pensioenverevening (thans ƒ 1424,– per
maand) per 1 juli 1997. De man voert daartoe aan dat hij die beëindiging
redelijk acht.
De vrouw voert verweer tegen dit verzoek van de man en verzoekt een termijn
voor het voortduren van de alimentatieuitkeringen na 1 juli 1997 vast te
stellen met bepaling dat verdere verlenging mogelijk zal zijn.

9. De rechtbank neemt bij de beoordeling van het verzoek van de man de
volgende omstandigheden in aanmerking:
– de vrouw is thans 70 jaar oud;
– uit het huwelijk van partijen zijn vier kinderen geboren (van wie een
is overleden), waarvoor de vrouw de zorg heeft gehad;
– het huwelijk van partijen heeft 32 jaar geduurd, na de sluiting in 1948;
– tijdens het huwelijk van partijen heeft de vrouw niet aan een eigen carière
en inkomenspositie kunnen werken, terwijl zij wel, ook onder buitengewone
omstandigheden – in het buitenland – heeft meegewerkt aan de carière van
de man;

10. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de verzochte
gedeeltelijke beëindiging van de alimentatieverplichting van de man jegens
de vrouw van zo ingrijpende aard is dat deze in redelijkheid en billijkheid
niet van de vrouw kan worden gevergd.

11. De rechtbank acht het voorts redelijk om de termijn gedurende welke
de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw zal voortduren na
1 juli 1997 te stellen op de periode dat de man en de vrouw in leven zijn.
Gelet hierop heeft de vrouw geen belang meer bij haar verzoek dat verdere
verlenging van deze termijn mogelijk is, zodat dat verzoek zal worden afgewezen.

12. De rechtbank zal de proceskosten compenseren, nu partijen ex-echtlieden
zijn.

BESLISSING:

Verklaart voor recht dat de vrouw geen recht heeft op een uitkering op
grond van de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding.
Bepaalt dat hetgeen de vrouw op grond van genoemde wet reeds ontvangen
heeft of zal ontvangen, in mindering komt op hetgeen de man op grond van
zijn alimentatieverplichting aan de vrouw schuldig is.
Wijst het verzoek van de man tot limitering van zijn alimentatieverplichting
jegens de vrouw af en stelt de termijn gedurende welke deze verplichting
na 1 juli 1997 voortduurt op de periode dat de man en vrouw in leven zijn.
Bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Wijst af het meer of anders verzochte.

Rechters

Mr J. Dongelmans