Instantie: Commissie gelijke behandeling, 9 juli 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker was sinds 10 april 1995 in dienst bij de wederpartij als schilder.
Omdat hij zich door de wederpartij gediscrimineerd voelde, heeft hij op 27
juni 1995 ontslag genomen.
De Commissie acht het op grond van de getuigenverklaringen aannemelijk dat
verzoeker op de werkvloer `zwarte’ werd genoemd. Ook dat op problematische
wijze met verzoekers naam werd omgegaan, terwijl deze niet moeilijk uit te
spreken is.
Een en ander is niet opgehouden nadat verzoeker zijn ongenoegen hierover had
uitgesproken. Dit klemt temeer nu het een feit van algemene bekendheid is dat
het aanspreken van iemand van allochtone afkomst als `zwarte’ en ook
naamsverbastering en -verhaspeling als krenkend wordt ervaren.
Dat betekent dat verzoeker -anders dan zijn collega’s van Nederlandse
afkomst- voortdurend in negatieve zin op zijn afkomst werd aangesproken.
Van belang is hierbij dat deze bejegening op de werkvloer plaatsvond, omdat
verzoeker daardoor werd geconfronteerd met zijn etnische afkomst in een
situatie waarin hij kwetsbaarder is dan zijn collega’s van autochtone
afkomst. Werknemers van allochtone afkomst kunnen immers in het algemeen
moeilijker aan ander werk komen dan werknemers van autochtone afkomst.
De verplichting van de werkgever zich te onthouden van discriminatie op het
terrein van de arbeid brengt met zich mee, dat de werkgever er op moet
toezien dat ook degenen waarover hij het gezag uitoefent zich van
discriminatie onthouden.
De beëindiging is (mede) veroorzaakt door de discriminerende bejegening in
het bedrijf van de wederpartij. De wederpartij heeft verzoeker aldus niet in
staat gesteld zijn werkzaamheden onder gelijke omstandigheden als collega’s
van autochtone afkomst uit te oefenen.
Onder het verbod van onderscheid op grond van etnische afkomst bij de
arbeidsvoorwaarden als genoemd in artikel 5 lid 1 sub d AWGB worden door de
Commissie mede begrepen omstandigheden zoals in dit geval, waarbij de
discriminerende bejegening binnen het bedrijf van de wederpartij (mede)
aanleiding is tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst door verzoeker.
De Commissie concludeert dan ook dat door de wederpartij jegens verzoeker bij
de arbeidsvoorwaarden onderscheid op grond van ras is gemaakt.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK
1.1. Op 4 juli 1995 verzocht de heer (…) te (…) (hierna: verzoeker) de
Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over de vraag of
door Schildersbedrijf te (…) (hierna: de wederpartij) jegens hem
onderscheid is gemaakt in strijd met de Algemene wet gelijke behandeling.
1.2. Verzoeker was sinds 10 april 1995 in dienst bij de wederpartij als
schilder. Omdat hij zich door de wederpartij gediscrimineerd voelde, heeft
hij op 27 juni 1995 ontslag genomen.
2. DE LOOP VAN HET ONDERZOEK
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
2.2. De Commissie heeft partijen opgeroepen hun standpunten nader toe te
lichten tijdens een zitting op 7 november 1995.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van verzoeker
– dhr. (…) (verzoeker)
– mw. (…) (echtgenote verzoeker)
– dhr. (…) (gemachtigde CNV)
van de kant van de wederpartij
– dhr. (…) (directeur)
– dhr. (…) (getuige)
van de kant van de Commissie
– mw.mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter)
– mw.mr. L. Mulder (lid Kamer)
– dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer)
– mw. I.M. Hidding (secretaris Kamer).
– tolk dhr. (…)
2.3. Naar aanleiding van de behandeling ter zitting heeft de Commissie de
zitting geschorst en het onderzoek voortgezet.
2.4. Verzoeker heeft zijn verzoek aangevuld en nader toegelicht bij brief van
19 december 1995 met bijlagen.
De wederpartij heeft hierop gereageerd bij brief van 20 februari 1996.
2.5. De geschorste zitting is hervat op 22 april 1996. Partijen zijn
opgeroepen en hebben hun standpunten nader toegelicht. Verzoeker moest wegens
ziekte verstek laten gaan.
Tijdens deze zitting zijn vier getuigen van de kant van de wederpartij
gehoord wier verklaringen schriftelijk werden vastgelegd. Verzoeker heeft op
deze verklaringen gereageerd.
Bij de zitting zijn verschenen:
van de kant van verzoeker
– dhr. (…) (gemachtigde)
van de kant van de wederpartij
– dhr. (…) (directeur)
– dhr. (…) (advocaat)
– dhr. (…) (getuige)
– dhr. (…) (getuige)
– dhr. (…) (getuige)
– dhr. (…) (getuige)
van de kant van de Commissie
de onder paragraaf 2.2. genoemde personen.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoeker is van Egyptische afkomst en was sinds 10 april 1995 in dienst
bij de wederpartij als schilder.
De klacht van verzoeker bestaat -voorzover voor de Commissie relevant- uit
drie aspecten, te weten een discriminerende behandeling op de werkvloer, een
onheuse bejegening inzake zijn ziekte en stagnatie bij de loonbetaling.
Met betrekking tot de discriminerende behandeling op de werkvloer is door
verzoeker een getuigenverklaring overgelegd van de heer (…), waarin wordt
gesteld dat verzoeker op racistische wijze uitgescholden werd.
Met betrekking tot de moeilijkheden bij de loonbetaling werden brieven
overgelegd van de Hout- en bouwbond CNV waarin de wederpartij wordt
gesommeerd om tot betaling van achterstallig loon over te gaan.
De wederpartij heeft een bankafschrift overgelegd als bewijs van de
loonbetaling over de periode van 22 mei tot 15 juni 1995.
Met betrekking tot de ziekmelding heeft verzoeker een verklaring van zijn
huisarts overgelegd waarin de ziekmelding van verzoeker op 9 juni 1995 wordt
onderschreven.
De standpunten van partijen
3.2. Verzoeker stelt in verband met bovengenoemde feiten het volgende.
Tijdens zijn dienstverband is verzoeker gediscrimineerd door de wederpartij.
Op zijn tweede werkdag noemde zijn werkgever hem al `zwarte’. Ook later
gebeurde dit herhaaldelijk. Toen verzoeker vervolgens zei dat hij niet zo
aangesproken wilde worden zei de wederpartij `dan noem ik je toch blauwe’.
Verzoeker heeft de wederpartij enige malen gebeld om te vragen waarom hij nog
geen salaris had ontvangen. De wederpartij zei dan steeds: `ben je nog niet
naar Egypte gegaan?’. Door tussenkomst van de vakbond heeft hij uiteindelijk
de betaling ontvangen.
Verzoeker raakte door deze en andere voorvallen steeds meer gespannen. Op 9
juni 1995 heeft verzoeker zich bij zijn ploegleider ziek gemeld omdat hij
duizelig was. Diezelfde dag nog is de wederpartij bij verzoeker thuis
geweest. Hij vond de ziekmelding onzin en eiste dat verzoeker kwam werken. De
wederpartij vertrok maar kwam kort daarna terug met een `dreigbrief’ waarin
verzoeker werd bericht dat hij niet was aangemeld ingevolge de Ziektewet
omdat hij zich niet bij zijn werkgever had ziek gemeld. Tevens werd hem
medegedeeld dat het contract met hem zou worden verbroken als hij de maandag
daarop niet op het werk zou verschijnen.
Ter zitting geeft de wederpartij aan dat dit optreden niet is gebaseerd op
het oordeel van de bedrijfsarts.
Verzoeker is zonder medeweten van zijn huisarts op maandag 12 juni 1995 aan
het werk gegaan. Het ging evenwel niet, hij gebruikte zware medicijnen.
Verzoeker is in elkaar gezakt. De wederpartij dacht dat verzoeker simuleerde
en beval hem een bezoek te brengen aan de arts van de wederpartij. Verzoeker
is naar deze arts gegaan, die hem adviseerde ander werk te zoeken.
Verzoeker heeft vanwege de spanningen op zijn werk op 27 juni 1995 ontslag
genomen.
3.3. De wederpartij stelt in verband met bovengenoemde feiten het volgende.
In de bouw is het niet uitgesloten dat men elkaar met een bijnaam aanspreekt.
Zo wordt de directeur van de wederpartij vaak `rooie’ genoemd vanwege de
kleur van zijn haar. De wederpartij acht het niet uitgesloten dat verzoeker
ook weleens op deze wijze `zwarte’ is genoemd. Dit moet evenwel geplaatst
worden in de context van de zeden en gewoonten in de bouw. Een dergelijke
wijze van aanspreken kan bezwaarlijk als discriminatie worden geduid.
De door verzoeker overgelegde verklaring van zijn ex-collega klopt niet.
Verzoeker is nimmer op racistische wijze uitgescholden.
De wederpartij heeft een salarisperiode pas betaald nadat hij daarop door de
vakbond was aangesproken. Dit berustte echter op een administratief
misverstand.
De huisarts geeft in zijn verklaring slechts de visie van verzoeker weer. Hij
heeft nimmer contact gezocht met verzoeker om de beweringen van verzoeker op
juistheid te controleren.
Het is algemeen gebruik dat zieke werknemers worden opgeroepen door de
bedrijfsarts. Dit kan in het kader van een juist ziekteverzuimbeleid slechts
worden toegejuicht.
3.4. De wederpartij voert aan dat uit het feit dat verzoeker af en toe
cadeautjes meebracht, blijkt dat van een ongelijke behandeling van hem geen
sprake is.
3.5. Tenslotte voert de wederpartij aan dat hij zonder problemen zes maanden
een Surinamer in dienst heeft gehad. Dit dienstverband werd via het
arbeidsbureau beëindigd omdat er geen werkopdrachten meer waren.
De verklaringen van getuigen
3.6. Er werden op verzoek van de wederpartij vier getuigen gehoord. Drie
getuigen stellen enerzijds niets van discriminatie van verzoeker op de
werkvloer te hebben gemerkt, maar verklaren anderzijds dat verzoeker op de
werkvloer `zwarte’ werd genoemd en dat zijn naam werd verbasterd en
verhaspeld. Verzoeker heeft de wederpartij kenbaar gemaakt dat een en ander
hem stoorde. Dit heeft niet tot een andere behandeling geleid.
De vierde getuige gaat in op de administratieve onderdelen van de klacht van
verzoeker. Naar voren wordt gebracht dat als iemand in de tweede week van de
kalendermaand in dienst komt, hij het salaris tegelijk met de anderen krijgt.
Daar wordt niet van afgeweken omdat anders de administratie in de war raakt.
Desgevraagd werd door de wederpartij ter zitting gesteld dat er geen
voorschot aan verzoeker is betaald.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker onderscheid
naar ras heeft gemaakt bij de arbeidsvoorwaarden zoals verboden in artikel 5
lid 1 sub d van de AWGB.
4.2. Artikel 1 AWGB bepaalt dat onderscheid tussen personen onder meer op
grond van ras is verboden.
In dit verband is van belang dat het begrip ras in de AWGB overeenkomstig de
definitie in het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van elke vorm
van rassendiscriminatie en overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Hoge
Raad ruim moet worden uitgelegd en tevens omvat: huidskleur, afkomst of
nationale of etnische afstamming (Tweede Kamer der Staten Generaal,
kamerstukken 22 014, nummer 3, p. 13, vergaderjaar 1990-1991).
4.3. Naar het oordeel van de Commissie is in gevallen als het onderhavige
niet alleen sprake van een door de wet verboden onderscheid wegens ras als
deze grond de enige aanleiding vormt voor een ongelijke behandeling, maar
tevens als deze grond mede aanleiding tot een ongelijke behandeling geeft.
4.4. De Commissie acht het op grond van de getuigenverklaringen aannemelijk
dat verzoeker op de werkvloer `zwarte’ werd genoemd. Ook dat op
problematische wijze met verzoekers naam werd omgegaan, terwijl deze niet
moeilijk uit te spreken is.
Een en ander is niet opgehouden nadat verzoeker zijn ongenoegen hierover had
uitgesproken. Dit klemt temeer nu het een feit van algemene bekendheid is dat
het aanspreken van iemand van allochtone afkomst als `zwarte’ en ook
naamsverbastering en -verhaspeling als krenkend wordt ervaren.
Dat betekent dat verzoeker -anders dan zijn collega’s van Nederlandse
afkomst- voortdurend in negatieve zin op zijn afkomst werd aangesproken.
Van belang is hierbij dat deze bejegening op de werkvloer plaatsvond, omdat
verzoeker daardoor werd geconfronteerd met zijn etnische afkomst in een
situatie waarin hij kwetsbaarder is dan zijn collega’s van autochtone
afkomst. Werknemers van allochtone afkomst kunnen immers in het algemeen
moeilijker aan ander werk komen dan werknemers van autochtone afkomst.
4.5. Door de wederpartij is tevens aangevoerd dat het in de bouw, waar mensen
elkaar vaak niet kennen, gebruikelijk is dat werknemers elkaar met bijnamen
aanspreken. Het aanspreken van verzoeker met de term `zwarte’ zou in deze
context geplaatst dienen te worden. De Commissie onderschrijft de
gedachtengang dat dergelijke uitlatingen binnen hun context geïnterpreteerd
moeten worden. In dit geval is het echter geen deugdelijk verweer. Het gaat
immers om collega’s die direct met elkaar samenwerken en niet om een vluchtig
contact waarbij men voor het aanspreken van elkaar gemakshalve grijpt naar
een significant uiterlijk kenmerk. Evenmin is hierbij van belang de vraag wie
zich bij de wederpartij aan een discriminerende bejegening heeft schuldig
gemaakt.
De verplichting van de werkgever zich te onthouden van discriminatie op het
terrein van de arbeid brengt met zich mee, dat de werkgever er op moet
toezien dat ook degenen waarover hij het gezag uitoefent zich van
discriminatie onthouden.
4.6. De Commissie stelt tevens vast dat pas na interventie door de vakbond
sprake is geweest van loonbetaling aan verzoeker voor de eerste werkperiode
van vier weken. Deze vertraging was te wijten aan een fout van de zijde van
de wederpartij. De wederpartij is verzoeker evenwel niet tegemoet gekomen met
een voorschot.
4.7. Tenslotte wordt vastgesteld dat de wederpartij zich ten aanzien van de
ziekmelding van verzoeker sceptisch heeft opgesteld terwijl onweersproken is
dat de bedrijfsarts van de wederpartij hem arbeidsongeschikt heeft verklaard.
De huisarts heeft verklaard dat spanningen in de werksituatie hieraan ten
grondslag lagen.
4.8. De onder punt 4.4 genoemde behandeling staat rechtstreeks in verband met
de afkomst van verzoeker. Met betrekking tot de onder punt 4.5 en 4.6
vermelde feiten kan dat verband niet zonder meer worden aangenomen. Dat neemt
evenwel niet weg dat nu verzoeker in negatieve zin op zijn afkomst werd
aangesproken, hij zelf gerede aanleiding had bij de onder 4.5 en 4.6 vermelde
feiten een discriminerende behandeling door de wederpartij te
veronderstellen. Daar komt nog bij dat naar het oordeel van de Commissie de
wederpartij geen aanvaardbare verklaring voor de gememoreerde opstelling ten
aanzien van de problematische loonbetaling en de ziekte van verzoeker kon
geven.
4.9. Aannemelijk is dat de uitwerking van bovenstaande incidenten bij
verzoeker in ieder geval dusdanig is geweest dat ze mede ziekteverschijnselen
in de hand hebben gewerkt en dat ze verzoeker aanleiding hebben gegeven tot
beëindiging van de arbeidsverhouding met de wederpartij.
De beëindiging is dus (mede) veroorzaakt door de discriminerende bejegening
in het bedrijf van de wederpartij. De wederpartij heeft verzoeker aldus niet
in staat gesteld zijn werkzaamheden onder gelijke omstandigheden als
collega’s van autochtone afkomst uit te oefenen.
4.10. Onder het verbod van onderscheid op grond van etnische afkomst bij de
arbeidsvoorwaarden als genoemd in artikel 5 lid 1 sub d AWGB worden door de
Commissie mede begrepen omstandigheden zoals in dit geval, waarbij de
discriminerende bejegening binnen het bedrijf van de wederpartij (mede)
aanleiding is tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst door verzoeker.
4.11. De Commissie concludeert dan ook dat door de wederpartij jegens
verzoeker bij de arbeidsvoorwaarden onderscheid op grond van ras is gemaakt.
4.12. Het verweer van de wederpartij dat het meebrengen van cadeautjes voor
de wederpartij door verzoeker van een gelijke behandeling zou getuigen, kan
door de Commissie niet worden aanvaard. Er zijn immers veel verschillende
motieven voor dit handelen denkbaar, terwijl verzoeker niet kenbaar heeft
gemaakt dat zijn gebaar berustte op waardering voor de wederpartij.
4.13. Het verweer van de wederpartij dat er zes maanden zonder problemen een
Surinamer in dienst is geweest, wijst de Commissie evenzeer af. De klacht van
verzoeker richt zich op de discriminerende bejegening van hem als individuele
allochtone werknemer en niet op een discriminerende behandeling van
allochtone werknemers in het algemeen.
4. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat schildersbedrijf (…) te (…)
jegens de heer (…) te (…) bij de arbeidsvoorwaarden onderscheid heeft
gemaakt op grond van ras zoals verboden in artikel 5 lid 1 onder d van de
Algemene wet gelijke behandeling.

Rechters

Mw.mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter), mw.mr. L. Mulder (lidKamer), dhr. drs. B. van Schijndel (lid Kamer), mw. I.M. Hidding (secretarisKamer).