Instantie: Raad van State afdeling bestuursrechtspraak, 1 juli 1996

Instantie

Raad van State afdeling bestuursrechtspraak

Samenvatting


Appellant is toen hij samen met zijn vriendin op straat liep aangehouden
omdat het verboden is voor een jongen en een meisje om samen op straat te
lopen. Hij is drie dagen gedetineerd, tijdens zijn detentie mishandeld, en
binnen twee weken zou hij voor de rechter moeten verschijnen. Na zijn
vrijlating is hij bedreigd door comitéleden. Voor de terechtzitting is hij
gevlucht. Na zijn vertrek uit Iran is zijn vader uit zijn functie ontslagen
en is de ouderlijke woning in beslag genomen. De Afdeling overweegt dat
gezien de eerdere problemen met de autoriteiten en het feit dat overtreding
van de islamitische voorschriften in Iran als tegen het regime gerichte actie
kan worden beschouwd, niet uitgesloten is dat appellant een het regiem
vijandige politieke overtuiging wordt toegedicht. De Advies Commissie
Vreemdelingenzaken had gehoord dienen te worden. Volgt vernietiging van de
bestreden beschikking.

Volledige tekst

Bij beschikking van 20 november 1992, aan appellant uitgereikt op 22 december
1992, heeft verweerder de verzoeken van appellant om toelating als
vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf afgewezen.

Bij schrijven van 5 januari 1993 heeft appellant bij verweerder een verzoek
om herziening ingediend. Bij schrijven van 18 februari 1993 heeft appellant
de nadere gronden van dit verzoek ingediend. Dit schrijven is aan deze
uitspraak gehecht.

Bij beslissing van 5 april 1993, aan appellant uitgereikt op 7 april 1993,
heeft verweerder dit verzoek afgewezen.

De beslissing is aan deze uitspraak gehecht.

Tegen deze beslissing heeft appellant bij schrijven van 15 april 1993,
ingekomen bij de Raad van State op 16 april 1993, beroep ingesteld bij de
Afdeling rechtspraak van de Raad van State.
Bij schrijven van 21 oktober 1993 heeft appellant zijn beroep gemotiveerd.
Dit schrijven is aan deze uitspraak gehecht.

Desgevraagd heeft verweerder bij schrijven van 1 augustus 1994 een
verweerschrift ingediend.

Aan appellant is op 1 augustus 1994 een vergunning tot verblijf verleend.

Het geschil is op 29 maart 1996 behandeld in een openbare vergadering van een
Enkelvoudige Kamer van de Afdeling, waarin appellant in persoon en
vertegenwoordigd door mr C.M. da Cunha, advocaat te Zeist, en verweerder,
vertegenwoordigd door mevrouw mr L.C.M. Hakkaart, ambtenaar ten departemente,
hun standpunten hebben toegelicht.

Ter zitting heeft appellant zijn beroep wat betreft het vergunning tot
verblijf-gedeelte ingetrokken.

In rechte

Op 1 januari 1994 is in werking getreden de Wet van 16 december 1993 tot
wijziging van de Wet op de rechterlijke organisatie, de Algemene wet
bestuursrecht, de Wet op de Raad van State, de Beroepswet, de Ambtenarenwet
1929 en andere wetten, alsmede intrekking van de Wet administratieve
rechtspraak overheidsbeschikkingen (voltooiing eerste fase herziening
rechterlijke organisatie), Stb. 1993, 650, welke nadien is gewijzigd. Uit de
in deel 6, artikel I, van deze wet neergelegde overgangsbepalingen volgt dat
het geschil dient te worden behandeld met toepassing van het recht dat gold
vóór 1 januari 1994, behoudens ten aanzien van de regeling inzake de
proceskostenveroordeling in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Algemene wet
bestuursrecht.

Ingevolge artikel 1(A), onder 2, van het Verdrag betreffende de status van
vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van
New York van 31 januari 1967, hierna te noemen: het Verdrag, geldt, voor
zover hier van belang, voor de toepassing van het Verdrag als `vluchteling’
elk persoon die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras,
godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn
politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de
nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit
hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Vreemdelingenwet kunnen
vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden
hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke
overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald
ras of tot een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de toelating niet kan worden
geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, indien
de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te
begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid.

Appellant heeft gesteld dat hij in Iran gegronde reden heeft te vrezen voor
vervolging.
Ter ondersteuning hiervan heeft hij aangevoerd hetgeen is vermeld in de
nadere gronden van het verzoek om herziening en de motivering behorende bij
het beroepschrift. Samengevat heeft appellant het navolgende gesteld.

Eind april 1992 werd appellant, die is geboren op 13 september 1976, met zijn
vriendin, terwijl zij in het stadspark wandelden, aangehouden door leden van
het Comité, omdat het verboden is voor een jongen en een meisje samen over
straat te lopen. Er ontstond een woordenwisseling en een gevecht waarbij
appellant één van de Comitéleden verwondde. Appellant werd drie dagen
gedetineerd en tijdens zijn detentie mishandeld. Onder borgtocht kwam
appellant vrij. Hij diende evenwel na twee weken voor de rechtbank te
verschijnen. Bij zijn vrijlating kondigde het desbetreffende Comitélid aan
dat appellant veel ellende te wachten stond. Na zijn vrijlating was appellant
niet meer in staat om examen te doen. Tevens kwamen Comitéleden verscheidene
malen aan de deur om appellant te bedreigen. Vervolgens is appellant nog vóór
de terechtzitting gevlucht. Na zijn vertrek uit Iran werd de vader van
appellant, die leraar Engels is, ontslagen.
ater werd de ouderlijke woning in beslag genomen.

Verweerder staat blijkens de bestreden beslissing en de daarop ter zitting
gegeven toelichting op het standpunt dat appellant geen vluchteling is en
mitsdien niet als zodanig in Nederland kan worden toegelaten.

Naar het oordeel van de Afdeling biedt hetgeen verweerder in de besteden
beslissing heeft overwogen onvoldoende grondslag voor het oordeel dat
appellant in Iran ten tijde van die beslissing geen gegronde reden had om te
vrezen voor vervolging.

De Afdeling heeft hierbij het volgende in aanmerking genomen.
Dragende overweging in de bestreden beslissing vormt het standpunt van
verweerder dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan een commuun delict –
het zich niet houden aan de islamitische voorschriften – en dat het niet
aannemelijk is dat een dreigende bestraffing deswege onevenredig zwaar of
discriminatoir zal zijn, nu niet aannemelijk is dat het delict uit politieke
of ideologische motieven is gepleegd.
De Afdeling stelt voorop dat bij beoordeling van de vraag of het aannemelijk
is dat een dreigende bestraffing onevenredig zwaar of discriminatoir zal zijn
(of dat naast of in plaats van normale bestraffing sprake zal zijn van
discriminatoire vervolging) het niet enkel van belang is of de vreemdeling
daadwerkelijk een politieke of ideologische overtuiging heeft, maar dat
essentieel is of de autoriteiten de vreemdeling een zodanige overtuiging
toedichten. Gelet op de problemen die appellant en zijn familie reeds hebben
ondervonden van de zijde van de autoriteiten, welke op zichzelf niet door
verweerder zijn betwist en, naar het oordeel van de Afdeling, niet enkel zijn
aan te merken als normale strafvervolging, alsmede de omstandigheid dat
overtreding van islamitische voorschriften in Iran als een tegen het regime
gericht actie kan worden opgevat, acht de Afdeling het niet uitgesloten dat
de bestraffende autoriteit appellant een het regime in Teheran vijandige
politieke overtuiging zal toedichten. In dit verband is niet van belang
ontbloot dat appellant – volgens zijn op zichzelf consistent vluchtrelaas –
hangende een oproep door de islamitische revolutionaire rechtbank, slechts
onder borgtocht is vrijgelaten en dat blijkens het algemene ambtsbericht van
de Minister van Buitenlandse Zaken van 21 februari 1991 de procesvoering in
Iran doorgaans zeer rudimentair is. Niet is gebleken dat dit ambtsbericht op
dit punt ten tijde van de bestreden beslissing geen opgeld meer deed.

Nu het relaas van appellant onmiskenbaar aanknopingspunten bevat voor het
oordeel dat hij wel als vluchteling dient te worden aangemerkt, brengt het
vorenoverwogene met zich mee dat verweerder, alvorens de bestreden beslissing
te nemen, de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken had behoren in te
schakelen.

In zoverre moet de bestreden beslissing wegens strijd met artikel 31, eerste
lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet, worden vernietigd op de
grond genoemd in artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet administratieve
rechtspraak overheidsbeschikkingen.

De Afdeling acht termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de
Algemene wet bestuursrecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;

Recht doende in naam der Koningin;

I. vernietigt de beslissing van verweerder van 5 april 1993.
II. veroordeelt verweerder in de door appellant in verband met de behandeling
van het beroep gemaakte kosten tot een bedrag van ƒ 1482,20, waarvan ƒ 1420,=
is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Het totale bedrag dient aan de Secretaris van de Raad van State (girorekening
Raad van State 507590) onder vermelding van het zaaknummer RO2.93.2129) te
worden vergoed door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie).

Rechters

mr. R. Cleton