Instantie: Hof Amsterdam, 25 juni 1996

Instantie

Hof Amsterdam

Samenvatting


Moeder heeft aangifte gedaan van seksueel misbruik van haar dochtertje door
een nachtwaker in een kindertehuis. Het kindertehuis heeft hierna de
plaatsing van het kind zonder toestemming van haar kinderrechter of
gezinsvoogdes beëindigd, de moeder de toegang tot de instelling ontzegd en
onjuiste gegevens aan politie en openbaar ministerie verstrekt.
Op 12 juli 1995 heeft de rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan. De vorderingen
van eiseres zijn afgewezen. Hoewel de rechter de beëindiging van de plaatsing
van het kind in Beth Palet zonder toestemming daartoe van de Kinderrechter
betiteld als in vergaande mate op eigen gezag en eigenmachtig handelen van
Beth Palet vindt hij dit toch onvoldoende om te spreken van onrechtmatig
handelen of wanprestatie. In hoger beroep wordt deze uitspraak bevestigd.

Volledige tekst

1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellante, B, is bij exploit van 6 oktober 1995 in hoger beroep gekomen
van een vonnis dat door de arrondissementsrechtbank te Amsterdam onder
rolnummer H93.3423 tussen partijen is gewezen en dat is uitgesproken op 12
juli 1995, met dagvaarding van geïntimeerde, A, voor dit hof.
1.2. Bij memorie heeft B tegen genoemd vonnis twaalf grieven aangevoerd en
geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en,
opnieuw rechtdoende, de oorspronkelijke vorderingen van B alsnog zal
toewijzen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide
instanties.
1.3. Bij memorie van antwoord heeft A de grieven bestreden, bewijs
aangeboden, en geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal
bekrachtigen met veroordeling van B in de kosten van het hoger beroep.
1.4. Vervolgens hebben partijen de stukken van het geding in beide instanties
overgelegd aan het hof voor het wijzen van arrest. De inhoud van al deze
stukken geldt als hier ingevoegd.
2. De grieven
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.
3. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende
weersproken staat, mede op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van
de overgelegde bewijsstukken, ten processe het volgende vast:
a. B is de moeder-voogdes van D. D is geboren op 5 november 1985. D is onder
toezicht gesteld. De kinderrechter te Alkmaar heeft haar bij beschikking van
4 augustus 1988 geplaatst in het opvang- en begeleidingscentrum voor ouder en
kind, Beth Palet te Amsterdam. Daar is zij, samen met B, met ingang van 6
augustus 1988 opgenomen.
b. De plaatsing van D in Beth Palet is laatstelijk bij beschikking van 23
oktober 1989 verlengd tot 16 maart 1990.
c. Geïntimeerde is de rechtsopvolgster van de Stichting Beth Palet die
destijds de verantwoordelijkheid droeg voor Beth Palet. De gedragingen van
Beth Palet zijn aan geïntimeerde toe te rekenen.
d. B heeft op 28 november 1989 bij de politie aangifte gedaan van seksueel
misbruik van D door een medewerker van Beth Palet.
e. Bij brief van 1 december 1989 heeft de directeur van Beth Palet aan B met
onmiddellijke ingang de toegang tot Beth Palet ontzegd. Dit brengt, aldus
genoemde brief, met zich mee dat de plaatsing van D op de kindergroep
Binnendoor eveneens met onmiddellijke ingang is beëindigd.
4. Behandeling van de grieven
4.1. De grieven 1, 2 en 3 strekken ten betoge dat Beth Palet onrechtmatig
jegens B heeft gehandeld door B op 1 december 1989 met onmiddellijke ingang
de toegang tot het opvang- en begeleidingscentrum Beth Palet te ontzeggen. B
voert hiertoe aan dat zij, nadat zij van 6 augustus 1988 tot oktober 1989 in
Beth Palet had verbleven ook op 1 december 1989 nog aangewezen was op de hulp
van Beth Palet. Deze hulpverlening werd door het besluit van Beth Palet
abrupt beëindigd. B is met name geschaad doordat op 1 december 1989 de
ambulante hulp vanuit Beth Palet nog doorliep en zij voor haar sociale
contacten volledig van Beth Palet afhankelijk was. Bovendien berustte het
besluit op onterechte gronden, aldus B.
4.2. Hieromtrent geldt het volgende.
4.3. Op 6 augustus 1988 zijn B en haar dochter D samen opgenomen in Beth
Palet. Op dat moment is de hulpverlening door Beth Palet aan moeder en kind
van start gegaan.
4.4. De opname van D in Beth Palet geschiedde op grond van een beschikking
van de kinderrechter in de rechtbank Alkmaar van 4 augustus 1988. Blijkens
die beschikking stond D op 4 augustus 1988 onder toezicht en was de opname in
Beth Palet, met ingang van 6 augustus 1988, noodzakelijk in het belang van
D’s verzorging en opvoeding. Plaatsing geschiedde op grond van telefonische
informatie van de gezinsvoogdes, mevrouw S van de Stichting `Voor jeugd en
gezin’ te Alkmaar. B is over voornoemde plaatsing tevoren niet door de
kinderrechter gehoord. De plaatsing van D is vervolgens een aantal malen door
de kinderrechter verlengd. De laatste verlengingsbeschikking is van 23
oktober 1989; toen is de plaatsing verlengd tot 16 maart 1990. In november
1989 verbleef D overdag in de crèche van Beth Palet; zij sliep twee nachten
per week in Beth Palet en de overige nachten bij B, die inmiddels in het
Centrum van Jeugdhulpverlening HVO woonde.
4.5. De opname van B in Beth Palet op 6 augustus 1988 geschiedde op
vrijwillige basis. Zij heeft daar verbleven van 6 augustus 1988 tot oktober
1989. Op 1 december 1989 verbleef zij in genoemd Centrum van
Jeugdhulpverlening HVO. Begin 1990 heeft zij, met D, een eigen huis
betrokken.
4.6. Zowel de opname van B in Beth Palet als de hulpverlening van Beth Palet
aan B heeft van meet af aan plaats gevonden in het kader van de – gedwongen –
hulpverlening aan D. D was door de kinderrechter onder toezicht gesteld en
dit betekent dat zij met zedelijke of lichamelijke ondergang werd bedreigd en
dus dringend hulp nodig had. De maatregel van ondertoezichtstelling is er op
gericht dergelijke hulp te geven met instandhouding en zo nodig en mogelijk
versterking van de band tussen ouder en kind. In die zin er tevens sprake van
hulpverlening aan de ouders van het kind. Dit geldt ook wanneer het kind,
zoals bij D is gebeurd, in het kader van de ondertoezichtstelling uithuis
wordt geplaatst. In dit bijzondere geval bracht de uithuisplaatsing van D mee
dat ook B in Beth Palet werd opgenomen. Dit betekent dat Beth Palet naast de
– afgeleide – verplichting die zij had jegens B als moeder van het bij haar
geplaatste kind D, ook een afzonderlijke verplichting had jegens B op grond
van het feit dat B, gezien haar verblijf in Beth Palet, bij Beth Palet ook
voor zichzelf hulp ontving.
4.7. Die verplichting eindigde niet op het moment dat B, in oktober 1989, uit
Beth Palet vertrok. Al was de behandelingsovereenkomst tussen Beth Palet en B
in oktober beëindigd dan nog brengt de zorgvuldigheid die een hulpverlenende
instelling als Beth Palet betaamt jegens de personen aan wie zij
hulpverlening, als in nummer 4.6. aangegeven, verstrekt mee dat Beth Palet op
1 december 1989, toen zij het onderhavige besluit nam, rekening diende te
houden met de belangen van B. Dat geldt met name nu vast staat dat er,
ondanks het verblijf van B elders, vrijwel dagelijks contact tussen Beth
Palet en B was in verband met het voortgezette verblijf van D in Beth Palet.
4.8. Het belang van B was echter niet het enige belang dat telde. Bij Beth
Palet verbleven op 1 december 1989 ook andere kinderen dan D en ook andere
ouders dan B. Beth Palet had met de belangen van die anderen rekening dienen
te houden. In het onderhavige geval diende zij het belang van B bij
voortzetting van de contacten met Beth Palet, af te wegen tegen het belang
van bovengenoemde anderen dat, naar in redelijkheid viel te verwachten,
geschaad kon worden door de onrust die was ontstaan in verband met de
ernstige verdenking die B met betrekking tot een medewerker van Beth Palet
had geuit.
4.9. Gelet op het feit dat B op 1 december 1989 niet zelfstandig woonde maar
dat zij in het Centrum voor Jeugdhulpverlening HVO verbleef zodat Beth Palet
er van mocht uitgaan dat B, toen de contacten met Beth Palet werden
verbroken, niet van alle hulp verstoken was en gelet op de zwaarwegende
belangen van de andere kinderen en ouders die onder de hoede van Beth Palet
verbleven, is het hof van oordeel dat Beth Palet in de gegeven omstandigheden
in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om B, terwille van de
noodzakelijke rust binnen Beth Palet, de toegang tot Beth Palet te ontzeggen.
4.10. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat daarbij in het midden
kan blijven of Beth Palet aan B de toegang op terechte dan wel onterechte
gronden heeft ontzegd. Het gaat er bij de beoordeling van de rechtmatigheid
van dit besluit jegens B immers niet om of B zich wel of niet aan wangedrag
jegens Beth Palet heeft schuldig gemaakt, maar of er binnen Beth Palet sprake
was van een verstoring van de orde en de rust, als hierboven (onder nummer
4.8.) aangegeven. Dat laatste is ook door B niet betwist.
4.11. Dit betekent dat de grieven 1, 2, en 3 falen.
4.12. De grieven 4, 5 en 6 stellen de vraag aan de orde of Beth Palet op haar
rustende verplichtingen jegens D heeft geschonden.
4.13. Bij de beantwoording van die vraag stelt het hof voorop dat D in Beth
Palet verbleef op grond van een beschikking tot uithuisplaatsing die de
kinderrechter te Alkmaar, in het kader van de ondertoezichtstelling van D, op
4 augustus 1988 had gegeven. Die beschikking was laatstelijk verlengd op 23
oktober 1989; zij gold nog tot 16 maart 1990.
4.14. Zoals hierboven, sub 4.6. is overwogen, gaat het bij een
ondertoezichtstelling om een justitiële maatregel ter bescherming van een
kind dat in zijn bestaan wordt bedreigd. De gezinsvoogd die bij de
ondertoezichtstelling is benoemd heeft volgens het te dezen toepasselijke –
oude – recht tot taak om, onder leiding van de kinderrechter, toezicht op het
kind te houden en ouder en kind te begeleiden. Deze toezichthoudende taak van
de gezinsvoogd houdt niet op wanneer een kind door de kinderrechter in een
instelling als Beth Palet wordt geplaatst. Op de instelling waar het kind dan
verblijft rust de plicht om in overleg met de gezinsvoogd en de kinderrechter
de feitelijke zorg voor het kind uit te oefenen en daarbij die beslissingen
te nemen die in het belang van het kind noodzakelijk zijn. Voor elke
beslissing geldt dat deze het belang van het kind moet dienen.
4.15. Uit de stukken, in het bijzonder een brief van de kinderrechter te
Alkmaar van 22 januari 1993 en een brief van de gezinsvoogdes van 12 maart
1993, blijkt dat overleg met de gezinsvoogdes niet heeft plaatsgevonden en
dat door de kinderrechter niet vooraf toestemming tot beëindiging van de
plaatsing is gegeven. Het is onder die omstandigheden onaanvaardbaar dat Beth
Palet, terwijl de plaatsingsbeschikking onverkort van kracht was, het
verblijf van D in haar instelling heeft beëindigd. Het argument dat aan B in
verband met de noodzakelijke orde en rust binnen de instelling de toegang
diende te worden ontzegd, kan niet dienen ter rechtvaardiging van de
beslissing van Beth Palet om D eigenmachtig buiten de deur te zetten. Een
dergelijke handelwijze zou alleen gerechtvaardigd jegens D kunnen zijn
indien, in een acute – situatie waarin een beslissing van de kinderrechter
tot beëindiging van de plaatsing niet kon worden afgewacht, verwijdering uit
Beth Palet in het specifieke belang van D dringend geboden was. Van een
dergelijke situatie was in de gegeven omstandigheden geen sprake.
4.16. Met name kan het feit dat het contact tussen Beth Palet en B was
verbroken, de handelwijze van Beth Palet jegens D niet rechtvaardigen. Het
lag immers op de weg en binnen de mogelijkheden van Beth Palet om voor de
praktische problemen die waren ontstaan doordat B niet tot Beth Palet kon
worden toegelaten terwijl D daar nog verbleef, een oplossing te vinden.
4.17. Ook in het feit dat D op 1 december 1989 niet meer permanent in Beth
Palet verbleef en dat een overplaatsing in voorbereiding was, kan geen
rechtvaardiging van het gedrag van Beth Palet worden gezien. Uit het advies
van de gezinsvoogdes aan de kinderrechter van 24 oktober 1989 blijkt dat
beëindiging van de plaatsing in Beth Palet op dat moment nog geenszins in het
belang van D werd geacht. De gezinsvoogdes maakt melding van het feit dat de
leiding van Beth Palet meent dat D nog minstens een jaar in Beth Palet moet
blijven. Er diende nog verder onderzocht te worden wanneer B zelf weer
volledig voor D zou kunnen zorgen. Dat proces is door Beth Palet verstoord
door de plotse beëindiging van het verblijf van D in Beth Palet op 1 december
1989.
4.18. Geïntimeerde voert nog aan dat de kinderrechter bij beschikking van 17
januari 1990 de plaatsing van D in Beth Palet met terugwerkende kracht tot 1
december 1989 heeft beëindigd. Geïntimeerde ziet hierin een bevestiging van
haar stelling dat de plaatsing van D in Beth Palet op 1 december 1989 al een
aflopende zaak was en dat er geen ander onheil is geschied dan dat het
vertrek van D uit Beth Palet door de handelwijze van Beth Palet twee maanden
is vervroegd. In deze veronderstelling acht zij zich gesteund door de brief
van de gezinsvoogdes aan de kinderrechter van 9 januari 1990, waarin tot
opheffing van de ondertoezichtstelling wordt geadviseerd.
4.19. In die stellingname kan het hof geïntimeerde echter niet volgen. Dat de
kinderrechter, geconfronteerd met het fait accompli van de feitelijke
beëindiging van het verblijf van D bij Beth Palet, de plaatsing met
terugwerkende kracht heeft beëindigd betekent niet dat zij de handelwijze van
Beth Palet goedkeurt. Aan een formele beëindiging van een plaatsing die
materieel niet meer bestaat zullen naar alle waarschijnlijkheid voornamelijk
praktische overwegingen ten grondslag hebben gelegen. Ook aan de
omstandigheid dat de gezinsvoogdes zich bij de feiten heeft neergelegd in die
zin dat zij D en B na 1 december 1989 heeft begeleid bij het vinden van
oplossingen in de nieuw ontstane situatie, komt te dezen geen betekenis toe.
Dit betekent immers niet dat de gezinsvoogdes alsnog met de gang van zaken
instemt. Integendeel, in bovengenoemde brief van 9 januari 1990 noemt zij het
gebeurde bij Beth Palet `naar D toe een heel slechte zaak’. Voorts maakt zij
melding van het feit dat D van dit alles een behoorlijke terugslag heeft
gekregen.
4.20. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hof, anders dan de rechtbank, van
oordeel is dat Beth Palet wel degelijk onrechtmatig jegens D heeft gehandeld
door haar verblijf in Beth Palet op 1 december 1989 abrupt te beëindigen. De
grieven 4, 5, en 6 treffen in zoverre doel.
4.21. De grieven 7 t/m 11 strekken ten betoge dat Beth Palet inbreuk heeft
gemaakt op haar geheimhoudingsplicht jegens B en het recht op privacy van B
heeft geschonden.
4.22. De grieven 7 en 9 hebben met name betrekking op de verklaring die
directeur H op 17 januari 1990 heeft afgelegd tegenover de gemeentepolitie te
Amsterdam. H is toen als getuige gehoord naar aanleiding van de door B gedane
aangifte van seksueel misbruik van D door een medewerker van Beth Palet.
4.23. B beklaagt zich over het feit dat H bij dat verhoor de suggestie wekt
van een preoccupatie van B met seksueel misbruik en over het feit dat hij niet
relevante en onjuiste informatie verstrekt over de overige kinderen van B.
4.24. Deze klacht is niet terecht. H was, mede gezien zijn
verantwoordelijkheid jegens de medewerker van Beth Palet die van seksueel
misbruik werd verdacht, verplicht aan de politie de informatie te verstrekken
die de politie bij het onderhavige opsporingsonderzoek nodig oordeelde. Het
was in de gegeven omstandigheden onvermijdelijk dat H bij het verstrekken van
die informatie ook de relevante persoonlijke gegevens met betrekking tot de
aangeefster van het strafbare feit, B, aan de politie meedeelde. Niet juist
is de stelling dat H daarbij de grenzen van het noodzakelijk heeft
overschreden. Daarbij doet niet terzake dat de gegevens die H, naar het hof
aanneemt naar beste weten, aan de politie verstrekte op een ondergeschikt
punt wellicht niet geheel correct waren. Van een inbreuk op het recht op
bescherming van de persoonlijke levenssfeer van B of van een schending van de
geheimhoudingsplicht van Beth Palet jegens B is in de gegeven omstandigheden
dan ook geen sprake.
4.25. Dit betekent dat de grieven 7 en 9 falen.
4.26. De grieven 10 en 11 hebben betrekking op de stelling dat Beth Palet op
onrechtmatige wijze informatie over B zou hebben verstrekt aan de
psychotherapeute drs. Groen en aan een bewoonster van Beth Palet, mevrouw T.
4.27. Het hof deelt de mening van de rechtbank dat B deze stelling
onvoldoende heeft toegelicht. De enkele mededeling van drs. Groen dat zij na
het gebeurde in december 1989 in een telefoongesprek met een medewerker van
Beth Palet ongevraagd informatie over B verkreeg, is te vaag om daaruit enige
gevolgtrekking te maken met betrekking tot de juistheid van de stelling van
B. Ditzelfde geldt voor de brief van 8 juni 1993 van mevrouw T waarin melding
wordt gemaakt van de wijze waarop, drie jaar na de aangifte door B, binnen
Beth Palet over het gebeurde wordt gesproken.
4.28. Ook grieven 9 en 10 zijn derhalve ongegrond.
4.29 Grief 8 stelt de brief van 23 februari 1990 van directeur H van Beth
Palet aan de Hoofdofficier van justitie in het arrondissement Amsterdam aan
de orde.
4.30. Deze brief is zonder enige twijfel beledigend jegens B. H maakt melding
van `stoken’ door B, van een eerdere aangifte door B zonder enige feitelijke
grond en van B als een moeder die niet tot een verantwoorde opvoeding van
haar kinderen in staat is en uitsluitend een eigen statusbelang nastreeft,
kennelijk gedreven door haar eigen tekortkomingen.
4.31. Nu B heeft berust in het oordeel van de rechtbank dat de vordering op
grond van belediging (art. 1408 BW (oud)) is verjaard, gaat het in hoger
beroep alleen nog om de vraag of H met bovengenoemde brief een inbreuk heeft
gemaakt op een geheimhoudingsplicht en op het recht op bescherming van de
persoonlijke levenssfeer van B. Van schending van een geheimhoudingsplicht
zou sprake zijn als H in die brief gegevens over de persoon van B had
geopenbaard die hij uit hoofde van zijn functie, met name uit het bij Beth
Palet over B bestaande dossier, had verkregen.
4.32. Zulks is echter niet gebleken. Met betrekking tot de persoon van B
bevat de brief uitsluitend gegevens die al in het verhoor van H bij de
politie naar voren waren gekomen of waarvan het enkele memoreren geen inbreuk
op de privacy oplevert. Wat betreft de mededeling inzake het psychiatrisch
verleden van B geldt nog in het bijzonder dat uit de brief kan worden
afgeleid dat H daarvan niet uit hoofde van zijn functie kennis droeg. Zoals
gezegd dient de – kwetsende – wijze waarop de gegevens door H zijn
gepresenteerd bij dit oordeel buiten beschouwing te blijven.
4.33. Dit betekent dat grief 10 faalt.
4.34. Met grief 12 betoogt B dat Beth Palet onrechtmatig jegens haar heeft
gehandeld door, naar aanleiding van een aangifte wegens bekladding van het
pand van Beth Palet op 12 juli 1990, aan de politie te melden dat er in het
verleden problemen zijn geweest met B en dat Beth Palet vermoedt dat B iets
met de bekladding te maken heeft.
4.35. Dit betoog gaat niet op. Door bij een aangifte van een strafbaar feit
tegenover de politie melding te maken van een serieuze verdenking jegens een
mogelijke dader, handelt de aangever niet onrechtmatig. Dat is niet anders
indien later blijkt dat de verdenking ongegrond is.
4.36. Ook grief 12 faalt derhalve.
5. Verdere behandeling van het hoger beroep
5.1. De behandeling van de grieven leidt tot de uitkomst dat Beth Palet niet
onrechtmatig jegens B heeft gehandeld en dat de vordering tot
schadevergoeding van B voor zichzelf dan ook niet toewijsbaar is.
5.2. De gegrondbevinding van grieven 4, 5 en 6 leidt tot het oordeel dat het
hof van oordeel is dat Beth Palet wel onrechtmatig jegens D heeft gehandeld.
5.3. B vordert namens D een bedrag van ƒ 10 000 als immateriële
schadevergoeding. Zij wijst erop dat D schade heeft geleden doordat zij
volledig is ingestort door het plotselinge beëindigen van de hulpverlening
door Beth Palet.
5.4. Wat hier van zij, de vordering dient te worden afgewezen nu het te dezen
toepasselijke – oude – recht alleen voorziet in een vergoeding van ideële
schade voorzover deze voortvloeit uit verwonding of belediging.
6. Slotsom
6.1. De grieven 4, 5 en 6 zijn gegrond. De gegrondbevinding van deze grieven
leidt niet tot een ander oordeel omtrent de vorderingen van B, zodat er geen
aanleiding bestaat tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep.
6.2. De overige grieven falen.
6.3. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd, met verbetering
van de gronden waarop dit berust, als in het arrest nader aangegeven.
6.4. Partijen worden in hoger beroep over en weer op bepaalde punten in het
ongelijk gesteld. In dit omstandigheid vindt het hof aanleiding de
proceskosten in hoger beroep te compenseren als hierna te melden.
7. Beslissing
Het hof:
– bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, met verbetering van gronden als in
dit arrest aangegeven;
– bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

Rechters

Mrs. Rutten-Roos, De Brauw-Huydecoper, Van Lingen