Instantie: Gerechtshof Arnhem, 25 juni 1996

Instantie

Gerechtshof Arnhem

Samenvatting


Op 25 oktober 1983 is de echtscheidingsbeschikking van partijen in de registers
van de burgelijke stand ingeschreven. De rechtbank is van mening dat de
termijn van 15 jaar (zoals bepaalt in de Overgangsbepaling van artikel
II lid 2 van de nieuwe limiteringswetgeving) niet eerder kan aanvangen
dan met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheiding. Dit
zou anders zijn indien de ontbinding vooraf zou zijn gegaan door een scheiding
van tafel en bed, hetgeen hier niet het geval is. De termijn is in casu
gaan lopen vanaf de datum van het echtscheidingsconvenant.

Volledige tekst

1. Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 12
december 1995, die in kopie aan deze beschikking is gehecht.

2. Het geding in hoger beroep

2.1 De partijen worden hierna aangeduid als de man respectievelijk de vrouw.

2.2 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 8 februari
1996, is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Zij
verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en alsnog bij beschikking,
voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man met
ingang van indiening van het inleidend verzoekschrift (3 augustus 1995),
althans met ingang van een zodanige datum als het hof in goede justitie
zal vermenen te behoren, met ƒ 1.500,= per maand (bij vooruitbetaling te
voldoen) althans met een zodanig hogere bijdrage dan ƒ 791,20 per maand
als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, dient bij te dragen
in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.

2.3 Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 1 april 1996, heeft de
man het beroep van de vrouw bestreden. Tevens heeft hij daarbij incidenteel
beroep ingesteld. Hij concludeert in het principaal appel tot niet-ontvankelijkverklaring
van de vrouw in haar vorderingen c.q. afwijzing van het in hoger beroep
gevorderde, met bekrachtiging, zonodig onder aanvulling en/of verbetering
der gronden van de beschikking waarvan beroep en in het incidenteel appel
tot vernietiging van de bestreden beschikking en alsnog
A. de beschikking van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 30 juli
1986 (verbeterd op 20 augustus 1986) te wijzigen aldus dat de bijdrage
van de man in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum
van indiening van het verweerschrift tevens verzoekschrift van de man,
te weten 21 augustus 1995, dan wel met ingang van 12 december 1995, dan
wel met ingang van een door het hof te bepalen datum eerder dan 13 augustus
1997, te bepalen op nihil althans op een zodanig bedrag als het hof in
goede justitie zal vermenen te behoren.
B. de verplichting van de man tot het verstrekken van de uitkering in het
levensonderhoud van de vrouw te eindigen per 13 augustus 1997.

2.4 Daarop heeft de vrouw in het incidenteel beroep een verweerschrift
ingediend, hetwelk op 22 april 1996 ter griffie is ingekomen, waarin zij
concludeert tot afwijzing van het incidenteel appel van de man, hetzij
door niet-ontvankelijkverklaring hetzij door ongegrondverklaring.

2.5 De mondelinge behandeling heeft op 4 juni 1996 plaatsgevonden. Verschenen
zijn partijen, de vrouw bijgestaan door mr (…), advocaat te (….) en
de man bijgestaan door mr (…), advocaat te (…).

2.6 Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een tweetal
brieven met bÿlagen van mr (….) voornoemd van 14 en 28 mei 1996.

3. De vaststaande feiten

Ten aanzien van Partijen

3.1. Partijen zijn op 28 maart 1968 met elkaar gehuwd. Bij vonnis van de
rechtbank te Utrecht van 1 juni 1983 is de echtscheiding tussen partijen
uitgesproken. Bij dit vonnis is niet, zoals door de vrouw aanvankelijk
gevorderd, alimentatie opgelegd; de vrouw heeft haar oorspronkelijke vordering
dienaangaande ingetrokken omdat de man de woonlasten van de door haar bewoonde
woning zou blijven voldoen. Het vonnis is op 8 september 1983 ingeschreven
in de registers van de burgerlijke stand.

3.2. Partijen zijn in mei 1984 blijkens een door mr Van Blokland voornoemd
opgesteld echtscheidingsconvenant overeengekomen dat de vrouw in de (voormalige)
echtelijke woning zou mogen blijven wonen tegen een door haar aan de man
te betalen vergoeding van ƒ 200,= per maand. Partijen zijn er daarbij van
uit gegaan dat de bij voorlopige voorzieningen bepaalde regeling omtrent
de woonlasten zou doorlopen in die zin dat de man de aan die woning verbonden
lasten zou blijven voldoen.

3.3 Uit het huwelijk van partijen zijn geboren A., op 11 januari 1971,
en M. , op 27 november 1973, over wie de vrouw is benoemd tot voogdes en
de man tot toeziend voogd. Bij beschikking van de rechtbank te Utrecht
van 20 oktober 1983 is bepaald dat de man met ƒ 320,= per kind per maand
zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van beide dochters.
De rechtbank te Utrecht heeft bij beschikking van 6 juni 1986 bepaald dat
de voogdij over A. in die zin diende te worden gewijzigd dat de man daarmee
werd belast, terwijl de vrouw tot toeziend voogdes werd benoemd.

3.4 De rechtbank te Utrecht heeft bij beschikking van 30 juli 1986 (verbeterd
op 20 augustus 1986) bepaald dat de man ƒ 650,= per maand diende te voldoen
als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van de datum
van die beschikking.
Deze bijdrage beloopt ingevolge de wettelijke indexering thans ƒ 759,=
per maand.
Van deze bijdrage hebben beide partijen wijziging gevraagd. De rechtbank
heeft deze verzoeken afgewezen.

Ten aanzien van de man

3.5 De man is alleenstaande Het inkomen van de man bedraagt thans ƒ 9.132,=
bruto per maand, inclusief vakantiegeld. In 1995 bedroeg dit inkomen ƒ
9.023,= bruto per maand, inclusief vakantietoeslag.

3.6 De lasten van de man bedragen per maand:
– ƒ 900,= aan hypotheekrente;
– ƒ 150,= aan eigenaarslasten;
– ƒ 339,22 aan premie ziektekostenverzekering (in 1995
ƒ 300,30);
– ƒ 1.080,= aan bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie ten
behoeve van de twee dochters van partijen; met ingang van 1 juli 1996 bedraagt
die bijdrage in totaal ƒ 1.600,= per maand;
– ƒ 1.125,= aan aflossing en rente op schulden.

Ten aanzien van de vrouw

3.7 De vrouw is geboren op 9 juni 1942. Zij is alleenstaand en ontvangt
sinds 1991 een WAO-uitkering van thans ƒ 1.097,57 per maand. Aan kale huur
betaalt zij ƒ 601,25 per maand.

4. De motivering van de beslissing

4.1 De man heeft gesteld dat de vrouw inmiddels in staat moet worden geacht
in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft dit gemotiveerd
betwist. Zij voert aan dat zij sedert de echtscheiding tussen partijen,
anders dan de man stelt, wel degelijk opleidingen heeft gevolgd en arbeid
heeft verricht, maar dat zij er niet in is geslaagd een zodanige baan te
vinden dat zij daarmee geheel in haar eigen levensonderhoud kan voorzien,
terwijl haar ziekte daarvoor bovendien een belemmering vormt. Het hof is
van oordeel dat thans niet te verwachten is dat de vrouw binnen afzienbare
tijd geheel in haar eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. De ziekte
van de vrouw is weliswaar niet het gevolg van het huwelijk van partijen,
maar niet aannemelijk is – deze ziekte weggedacht -dat de vrouw zich een
hoger inkomen zou kunnen verwerven dan het inkomen dat zij voor haar WAO-uitkering
verdiende, namelijk ongeveer ƒ 1.300,= bruto per maand.

4.2 Dat de vrouw behoefte heeft aan een door de man te betalen bijdrage
in de kosten van haar levensonderhoud, is daarmee voldoende komen vast
te staan. Het hof stelt die behoefte in redelijkheid op een bedrag van
(maximaal) ƒ 800,= per maand.

4.3 De man stelt dat zijn draagkracht niet langer toereikend is om een
bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. De vrouw
stelt daarentegen dat de draagkracht van de man een hogere bijdrage toelaat.

4.4 Het hof gaat uit van een bruto-inkomen aan de zijde van de man van
ƒ 9.132,=, inclusief vakantietoeslag, tegen welk bedrag de vrouw ter zitting
geen verweer meer heeft gevoerd. Voorts wordt voor het jaar 1996 uitgegaan
van een premie ziektekostenverzekering, mede ten. behoeve van de dochter
A., van totaal ƒ 339,22 per maand, welke premie blijkt uit de door de man
overgelegde stukken.

4.5 De vrouw betwist voorts de noodzaak van het krediet bij de RABO-bank
ad ƒ 50.000,= nu dit mede is aangewend voor de aanschaf van een auto, waarvoor
de noodzaak niet is gebleken. De man voert hiertoe aan dat hij altijd de
beschikking heeft gehad over een auto en hij thans in verband met knieklachten
noodzakelijkerwijs is aangewezen op een auto. Voorts stelt hij dat hij
het krediet heeft aangewend om een kleine schuld af te lossen en om hiervan
de advocaatkosten en vaste lasten te betalen.
In het onderhavige geval is voldoende aannemelijk gemaakt dat de man op
medische gronden is aangewezen op een auto, zodat om die reden met het
opgevoerde krediet van ƒ 1.000,= per maand rekening wordt gehouden. Tevens
houdt het hof rekening met de aflossing op de rekening-courant bij de Rabobank,
te weten ƒ 104,= per maand.
De vrouw heeft de noodzaak van de tweede hypotheek ter zitting niet langer
betwist. Bij de bepaling van de draagkracht van de man gaat het hof uit
van een bedrag van ƒ 900,= per maand.

4.6 De vrouw betwist voorts de hoogte van het eigen risico van de man en
de niet gedekte ziektekosten.
Het hof stelt deze bedragen in redelijkheid op ƒ 125,= per maand.

4.7 Partijen verschillen ook van mening over de noodzaak van de door de
man opgevoerde kosten ter zake van huishoudelijke hulp. De man stelt dat
hij altijd huishoudelijke hulp heeft gehad en dat deze hulp in verband
met zijn knieklachten ook noodzakelijk is.
Het hof is met de rechtbank van mening dat deze kosten in redelijkheid
dienen te worden gesteld op ƒ 150,= per maand, omdat van de man verwacht
mag worden – zeker nu hij niet meer de zorg voor hun dochter heeft – dat
hij een deel van de (lichte) huishoudelijke werkzaamheden zelf verricht.

4.8 De door de man betaalde bijdragen ten behoeve van de dochters van partijen
van ƒ 1.080,= per maand zal het hof als (normale) vaste last bij de bepaling
van het draagkrachtloos inkomen van de man in aanmerking nemen. Met ingang
van 1 juli 1996 wordt rekening gehouden met de door de man gestelde verhoging
van deze bijdrage tot ƒ 1.600,= per maand.

4.9 De man verzoekt voorts de alimentatie in duur te beperken. De vrouw
stelt in dit verband dat de man pas op 30 juli 2001 15 jaar alimentatie
betaalt. Dat de man al bijdroeg in het kader van een voorlopige voorziening
doet hieraan volgens haar niet af. Anders dat de man oordeelt het hof dat
de termijn van 15 jaar als bedoeld in de overgangsbepaling (art. II lid
2 van de Wet van 28 april 1994, Stb 325) niet eerder kan aanvangen dan
met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheiding. Het gaat
hier immers om de beperking in duur van de onderhoudsverplichting jegens
een gewezen echtgenoot. Die verplichting kan dus niet eerder beginnen dan
ingaande de datum van de ontbinding van het huwelijk. Dit zou anders zijn
als de ontbinding vooraf zou zijn gegaan door een scheiding van tafel en
bed, hetgeen hier niet het geval is.
Het hof is van oordeel dat de termijn van 15 jaar in dit geval is gaan
lopen vanaf de datum van het echtscheidingsconvenant, derhalve vanaf mei
1984 zoals de man subsidiair heeft gevraagd. De door de man vanaf het convenant
tot augustus 1986 verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij
voorraad;
De door de man vanaf het convenant tot augustus 1986 betaalde woonlasten
van de vrouw kunnen immers bezwaarlijk anders worden opgevat dan als alimentatiebetaling,
en partijen hebben dat blijkbaar zelf ook zo opgevat. De termijn is dus
in mei 1999 verstreken. Het hof zal de alimentatie evenwel nu nog niet
in duur beperken tot die datum aangezien de inkomenspositie van de vrouw
nog kan wijzigen, zoals de vrouw heeft aangevoerd en thans dus nog niet
beoordeeld kan worden of die beëindiging dan te ingrijpend zal zijn.

4.10 Op grond van bovenvermelde feiten en omstandigheden en gelet op de
fiscale consequenties van een en ander acht het hof de man tot 1 juli 1996
in staat de door de rechtbank te Utrecht bij beschikking van 30 juli 1986
(verbeterd op 20 augustus 1986) opgelegde bijdrage te betalen. Met ingang
van 1 juli 1996 laat zijn draagkracht slechts een bijdrage van ƒ 185,=
per maand in de kosten van levensonderhoud van de vrouw toe.

5 De slotsom

5.1 Op grond van hetgeen hierboven is overwogen dient de bestreden beschikking
te worden vernietigd voor wat betreft de periode met ingang van 1 juli
1996 en te worden bekrachtigd voor het overige.

5.2 De navolgende beslissing wordt gegeven met compensatie van proceskosten,
nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

6. De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:

vernietigt de beschikking van de rechtbank te Arnhem van 12 december 1995
voor zover die betrekking heeft op de periode met ingang van 1 juli 1996,
en in zoverre opnieuw beschikkende:

wijzigt de beschikking van 30 juli 1986 (verbeterd op 20 augustus 1986)
van de rechtbank te Utrecht en bepaalt dat de man met ingang van 1 juli
1996 aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen ƒ 185,– per maand,
de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;

wijst af het meer of anders verzochte;

compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus dat elke partij
de eigen kosten draagt;

Rechters

Mrs Pel, Fokker en Katz-Soeterboek