Instantie: Commissie gelijke behandeling, 24 juni 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster stelt dat haar verzoek om toegelaten te worden tot de
pensioenvoorziening door de wederpartij is afgewezen. Door deze afwijzing
voelt verzoekster zich achtergesteld bij haar twee vrouwelijke collega’s voor
wie wel een pensioenvoorziening is getroffen.
De Commissie acht zich bevoegd om te onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, de
bestreden pensioenregeling valt binnen het loonbegrip van artikel 119
EEG-verdrag, en derhalve binnen de werkingssfeer van de wetgeving gelijke
behandeling.
Pensioenregelingen die alleen van toepassing zijn op werknemers van bepaalde
bedrijven of instellingen, zodat gebondenheid aan de regeling
noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst met de betrokken
werkgever, moeten worden geacht onder de werkingssfeer van artikel 119
EEG-verdrag te vallen.
De Commissie stelt daarom vast dat de deelname aan de onderhavige
pensioenregeling onder het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag valt en
derhalve, op grond van verdragsconforme interpretatie, binnen de
werkingssfeer van artikel (7A:)1637ij BW.
De vraag is aan de orde of werkneemster in dienst was van de BV of van de
eenmanszaak.
De Commissie constateert dat niet vastgesteld kan worden of over de periode
vanaf de aanvang van verzoekster’s dienstverband op 1 mei 1991 tot de verkoop
van de BV op 1 januari 1995, de arbeidsvoorwaarden van de BV of van de
eenmanszaak op verzoekster toepasselijk zouden moeten zijn geweest. Vaststaat
in ieder geval dat verzoekster vanaf 1 januari 1995 niet alleen feitelijk
maar ook juridisch in dienst was van de eenmanszaak.
Het ligt niet op de weg van de Commissie de rechtsvraag te beantwoorden of de
arbeidsvoorwaarden van de BV of van de eenmanszaak op verzoekster
toepasselijk zouden moeten zijn geweest. De taak van de Commissie is te
beoordelen of bij de arbeidsvoorwaarden jegens verzoekster onderscheid op
grond van geslacht is gemaakt door haar een pensioenvoorziening te onthouden.
De Commissie zal derhalve hierna de in het geding zijnde vraag ten aanzien
van beide ondernemingen afzonderlijk beantwoorden.
De Commissie meent dat de BV geen direct onderscheid maakt. Wat betreft de
vraag of de BV indirect onderscheid maakt, stelt de commissie vast dat
weliswaar alle werknemers in dienst van de BV voltijd werkzaam waren, maar
dat een vrouwelijke werknemer die in deeltijd werkzaam was bij de
eenmanszaak, eveneens ondergebracht was bij de collectieve
pensioenverzekering van de BV. Hieruit leidt de Commissie af dat
deeltijdwerkers niet in het algemeen uitgesloten waren van deelneming aan de
pensioenverzekering. Aangezien voor de vrouwelijke collega van verzoekster,
die eveneens in deeltijd werkte, wel een pensioenregeling was getroffen, is
er van indirect onderscheid op grond van geslacht jegens verzoekster geen
sprake.
In geval op verzoekster de arbeidsvoorwaarden van de eenmanszaak toepasselijk
zouden moeten zijn geweest, is er van direct of indirect onderscheid op grond
van geslacht jegens verzoekster geen sprake, aangezien aldaar uitsluitend
vrouwen werkzaam waren.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK
1.1. Op 22 augustus 1995 verzocht mevrouw (…) te Medemblik (hierna:
verzoekster) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken
over de vraag of door de firma (…) te Medemblik (hierna: de wederpartij)
jegens haar onderscheid is gemaakt op grond van geslacht bij de
arbeidsvoorwaarden in strijd met de wetgeving gelijke behandeling.
1.2. Verzoekster stelt dat haar verzoek om toegelaten te worden tot de
pensioenvoorziening door de wederpartij is afgewezen. Door deze afwijzing
voelt verzoekster zich achtergesteld bij haar twee vrouwelijke collega’s voor
wie wel een pensioenvoorziening is getroffen.
Verzoekster is van mening dat de handelwijze van de wederpartij in strijd is
met de wetgeving gelijke behandeling.
2. DE LOOP VAN HET ONDERZOEK
2.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek
ingesteld. Partijen hebben hun standpunten toegelicht.
2.2. De Commissie heeft partijen uitgenodigd voor een zitting op
19 maart 1996. Partijen hebben van deze uitnodiging geen gebruik gemaakt.
Bij deze zitting waren aanwezig:
van de kant van de Commissie
mw.mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter)
dhr.drs. B. van Schijndel (lid Kamer)
dhr. P. van der Sluis (lid Kamer)
mw.mr. S.L. Kroes (secretaris Kamer)
2.3. De Commissie heeft aan de wederpartij nadere inlichtingen gevraagd en
deze ontvangen bij brief van 1 mei 1996.
2.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer II van de Commissie. In deze Kamer
hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1 Verzoekster is blijkens de overgelegde arbeidsovereenkomst op
1 mei 1991 in dienst getreden bij (…), te Medemblik (hierna: de BV) als
administratief medewerkster voor 17,5 uur per week.
De arbeidsovereenkomst vermeldt dat verzoekster haar werkzaamheden zal
uitoefenen ten behoeve van de wederpartij, (…) (hierna ook genoemd: de
eenmanszaak). Bij haar aanstelling is verzoekster geen pensioenvoorziening
aangeboden.
3.2. Op het moment van indiensttreding van verzoekster bestonden er twee
aparte bedrijven, die op verschillende adressen waren gevestigd. Ten eerste
was er het administratiekantoor, de BV, en ten tweede was er een makelaars-
en assurantiekantoor, de eenmanszaak. De directeur-eigenaar van beide
bedrijven was dezelfde persoon, de heer (…) (hierna te noemen: de
werkgever).
Op 1 januari 1995 is de BV verkocht.
3.3. De eenmanszaak valt niet onder een CAO. Naast verzoekster zijn er nog
twee personen (beiden vrouwen) werkzaam.
Een van hen vervult de functie van secretaresse en is full-time werkzaam. De
andere collega van verzoekster vervult de functie van assurantie-adviseuse en
werkt in deeltijd (voor 20 uur per week).
3.4. Bij de BV waren destijds zes werknemers, drie mannen en drie vrouwen,
voltijd werkzaam. Voor deze werknemers was een collectieve
pensioenverzekering gesloten. Voorts was de hiervoor genoemde
assurantie-adviseuse, in dienst van de eenmanszaak, eveneens ondergebracht
bij de collectieve pensioenverzekering.
De werkgever heeft niet aan het verzoek van de Commissie kunnen voldoen om
een kopie van de pensioenverzekering over te leggen, aangezien hij vanwege de
verkoop van de BV niet over deze bescheiden beschikt.
3.5. Verzoekster heeft medio 1994 de wederpartij verzocht om te worden
toegelaten tot de pensioenvoorziening. De wederpartij heeft dit verzoek
afgewezen.
Op 31 oktober 1995 is het dienstverband van verzoekster bij de wederpartij
beëindigd nadat daarvoor een ontslagvergunning was verleend.
3.6. De standpunten van partijen
Verzoekster stelt het volgende.
Toen zij bij de wederpartij in dienst kwam, ging zij ervan uit dat haar geen
pensioenvoorziening werd aangeboden, omdat het bedrijf niet onder een CAO
valt en dat voor haar vrouwelijke collega’s ook geen voorziening was
getroffen.
In augustus 1994 kwam verzoekster door haar werkzaamheden voor de afdeling
verzekeringen tot de ontdekking dat er wel een voorziening was getroffen voor
haar collega’s. Zij heeft toen de wederpartij gevraagd om ook te worden
toegelaten tot de voorziening en om in aanmerking te komen voor een
loonsverhoging. Beide verzoeken werden door de wederpartij afgewezen. Als
reden hiervoor werd aangevoerd dat verzoekster gezien haar functie genoeg
verdiende en dat een pensioenvoorziening voor part-timers te duur was.
Bovendien viel het bedrijf van de wederpartij niet onder een CAO en kon men
hem niets maken.
In haar brief van 13 november 1995 geeft verzoekster aan dat er op het moment
van haar indiensttreding, op 1 mei 1991, reeds een collectieve
pensioenverzekering bestond voor de medewerkers van de BV. Haar is noch bij
de indiensttreding noch bij het afstoten van de activiteiten van het
administratiekantoor de keus gegeven om een pensioenvoorziening te treffen.
3.7. De wederpartij stelt het volgende.
De wederpartij is van mening dat verzoekster vanaf de aanvang in dienst was
van de eenmanszaak. Zij ontving immers haar salaris van de eenmanszaak waar
zij ook feitelijk werkzaam was.
Het feit dat de BV, en niet de eenmanszaak, genoemd werd in haar
arbeidsovereenkomst is te wijten aan het feit dat de loonadministratie van de
eenmanszaak tot 1 januari 1993 gevoerd werd door de BV.
Bij de eenmanszaak waren drie personen (vrouwen) werkzaam:
– een secretaresse; leeftijd 59 jaar, is voltijd werkzaam. Voor de
secretaresse die sinds 1 januari 1973 bij de wederpartij in dienst is, is op
1 december 1993 een voorziening getroffen om haar in de gelegenheid te
stellen op 62 jarige leeftijd op te houden met werken. Zij ontvangt dan een
uitkering om de periode tot haar 65ste jaar te overbruggen;
– een gediplomeerde assurantie-adviseuse; werkzaam op basis van 20 uur per
week. Voor de assurantie-adviseuse was een pensioenregeling getroffen. Deze
was ondergebracht bij de collectieve pensioenverzekering afgesloten ten
behoeve van de BV. Toen de BV op 1 januari 1995 werd verkocht heeft deze
medewerkster vrijwillig afstand gedaan van deze regeling.
– verzoekster; is sinds 1 mei 1991 werkzaam op basis van 17,5 uur per week.
De arbeidsovereenkomst is per 31 oktober 1995 beëindigd.
De reden waarom er voor verzoekster nooit een pensioenregeling is getroffen,
is dat vanaf het begin van haar dienstverband duidelijk was dat haar ambities
niet in de richting van het bedrijf lagen. Volgens de wederpartij zag zij
deze baan als een tussenstation en hij is er daarom vanuit gegaan dat haar
aanwezigheid slechts van korte duur zou zijn.
De wederpartij stelt ervan uit te zijn gegaan dat gezien de HBO-opleiding die
verzoekster volgde, zij kort na haar indienst- treding in de door haar
gewenste branche een nieuwe baan zou vinden.
Het ontslag van verzoekster staat los van haar verzoek om te worden
toegelaten tot een pensioenvoorziening. Door het afstoten van de BV is er
door een andere verdeling van de werkzaamheden geen plaats meer voor
verzoekster.
4. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoekster onderscheid
naar geslacht heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling
door het verzoek van verzoekster om ook voor haar een pensioenregeling te
treffen, af te wijzen.
4.2. Artikel 7A: 1637ij lid 1 BW bepaalt dat een werkgever direct noch
indirect onderscheid mag maken tussen mannen en vrouwen in onder meer de
arbeidsvoorwaarden, waaronder begrepen de beloning. Niet onder de
arbeidsvoorwaarden worden begrepen aanspraken of uitkeringen ingevolge
pensioenregelingen.
Ingevolge lid 5 van dit artikel wordt onder onderscheid tussen mannen en
vrouwen verstaan direct en indirect onderscheid.
Onder indirect onderscheid wordt verstaan, onderscheid op grond van andere
hoedanigheden dan geslacht dat onderscheid op grond van geslacht tot gevolg
heeft, tenzij dit objectief gerechtvaardigd is.
4.3. Voor wat betreft de vraag of de Commissie bevoegd is te oordelen over
een aanspraak op een pensioenregeling, nu zulks uitdrukkelijk is uitgezonderd
in de hiervoor genoemde wettelijke bepaling, overweegt de Commissie het
volgende.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met artikel 7A: 1637ij BW mede
een volledige uitwerking heeft willen geven aan artikel 119 EEG-Verdrag.
Het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen (EG-Hof) is blijkens haar
overwegingen in de zaak Van Colson versus Kamann(Hof van Justitie der
Europese gemeenschappen, Van Colson versus Kamann, Zaaknummer C-14/83, 10
april 1984) van mening dat nationale rechters en anderen die met
overheidsgezag zijn bekleed, gehouden zijn om binnen hun bevoegdheden de
wetgeving gelijke behandeling uit te leggen en toe te passen in het licht van
de bewoordingen en objectieve doelstelling van -in dit geval- artikel 119
EEG-Verdrag.
Naar het oordeel van de Commissie (Zie het oordeel van de Commissie gelijke
behandeling met nummer 95-10) betekent dit dat zij de uitdrukkelijke
uitzondering voor aanspraken en uitkeringen ingevolge pensioenregelingen als
gemaakt in artikel 7A:1637ij BW moet interpreteren in het licht van de
jurisprudentie van het EG-Hof over het loonbegrip van artikel 119
EEG-Verdrag.
Naar vaste jurisprudentie van de Commissie betekent dit dat de uitzondering
genoemd in artikel 7A: 1637ij BW zo moet worden opgevat, dat slechts die
pensioenkwesties terzake waarvan volgens het EG-Hof geen beroep op de
rechtstreekse werking van artikel 119 EEG-Verdrag kan worden gedaan van de
wettelijke norm van gelijke behandeling zijn uitgesloten.
Op grond hiervan acht de Commissie zich in ieder geval bevoegd om te
onderzoeken of, en zo ja in hoeverre, de pensioenregeling valt binnen het
loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag, en derhalve binnen de werkingssfeer
van de wetgeving gelijke behandeling.
4.4. Op grond van het bovenstaande dient daarom onderzocht te worden of de
pensioenregeling die de werkgever had getroffen, valt onder het loonbegrip
van artikel 119 EEG-verdrag.
Met betrekking tot de vraag of een pensioenregeling valt onder het loonbegrip
van artikel 119 EEG-verdrag, heeft de Commissie in eerdere zaken in navolging
van de jurisprudentie van het EG-Hof (Hof van Justitie der Europese
Gemeenschappen, Barber versus Guardian Royal Exchange Assurance Group,
zaaknummer C-262/88,
17 mei 1990) overwogen, dat een pensioenregeling onder het loonbegrip van
artikel 119 EEG-Verdrag valt, indien deze het resultaat is van
overeenstemming tussen werknemers en werkgevers of een eenzijdige beslissing
van de werkgever vormt. Voorts moet het gaan om een regeling die geheel
gefinancierd wordt door de werkgever of door werkgever en werknemers
gezamenlijk, zonder dat sprake is van enige bijdrage van de overheid. Voorts
is daarvan onder meer sprake, indien de regeling alleen van toepassing is op
werknemers van bepaalde bedrijven of instellingen, zodat gebondenheid aan de
regeling noodzakelijkerwijs voortvloeit uit de dienstbetrekking met de
betrokken werkgever.
Op grond van het bovenstaande stelt de Commissie vast dat de pensioenregeling
bij de BV onder het loonbegrip van artikel 119 EEG-Verdrag valt en derhalve,
op grond van verdragsconforme interpretatie, binnen de werkingssfeer van
artikel 7A: 1637ij BW.
4.5. Alvorens de in het geding zijnde vraag te beantwoorden, stelt de
Commissie vast dat de werkgever slechts voor de werknemers van de BV een
collectieve pensioenverzekering had getroffen. Bij de eenmanszaak waren
destijds voor twee van de drie werknemers individuele pensioenvoorzieningen
getroffen. Een van de werknemers heeft van haar voorziening vrijwillig
afstand gedaan.
4.6. Aangezien voor de beide ondernemingen verschillende arbeidsvoorwaarden
golden, is voor de beantwoording van de in het geding zijnde vraag van belang
bij welke onderneming verzoekster werkzaam was.
De Commissie overweegt hieromtrent het volgende.
Het staat vast dat de arbeidsovereenkomst gesloten is in naam van de BV. Op
grond van de verklaring van de wederpartij gaat de Commissie ervan uit dat
tot 1993 voor beide ondernemingen een loonadministratie werd gevoerd op naam
van de BV. Uit de verklaringen blijkt echter dat verzoekster gedurende het
gehele dienstverband gewerkt heeft bij de eenmanszaak. Niet duidelijk is of
verzoekster uitsluitend werkzaamheden heeft verricht voor de eenmanszaak.
De Commissie constateert, op grond van het vorenstaande, dat niet vastgesteld
kan worden of over de periode vanaf de aanvang van verzoekster’s
dienstverband op 1 mei 1991 tot de verkoop van de BV op 1 januari 1995, de
arbeidsvoorwaarden van de BV of van de eenmanszaak op verzoekster
toepasselijk zouden moeten zijn geweest. Vaststaat in ieder geval dat
verzoekster vanaf 1 januari 1995 niet alleen feitelijk maar ook juridisch in
dienst was van de eenmanszaak.
Het ligt niet op de weg van de Commissie de rechtsvraag te beantwoorden of de
arbeidsvoorwaarden van de BV of van de eenmanszaak op verzoekster
toepasselijk zouden moeten zijn geweest. De taak van de Commissie is te
beoordelen of bij de arbeidsvoorwaarden jegens verzoekster onderscheid op
grond van geslacht is gemaakt door haar een pensioenvoorziening te onthouden.
De Commissie zal derhalve hierna de in het geding zijnde vraag ten aanzien
van beide ondernemingen afzonderlijk beantwoorden.
Terzake van de BV
4.7. In geval op verzoekster (in enige periode) de arbeidsvoorwaarden van de
BV toepasselijk zouden moeten zijn geweest, overweegt de Commissie het
volgende.
Bij de BV waren alle zes werknemers, te weten drie mannen en drie vrouwen,
aangesloten bij de pensioenverzekering. Dit betekent dat vrouwen niet
uitgesloten waren van deelneming aan de verzekering.
Op grond van vorenstaande feiten concludeert de Commissie dat de wederpartij
geen direct onderscheid naar geslacht heeft gemaakt door het verzoek tot
aansluiting bij een pensioenverzekering van verzoekster af te wijzen.
4.8. Wat betreft de vraag of de werkgever jegens verzoekster indirect
onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt, overweegt de Commissie het
volgende.
Verzoekster stelt dat zij op grond van haar deeltijd dienstverband niet tot
de pensioenregeling is toegelaten.
Naar vaste jurisprudentie van de Commissie kan uitsluiting van
deeltijdwerkers van pensioenregelingen indirect onderscheid op grond van
geslacht opleveren als in overwegende mate vrouwen door uitsluiting van de
pensioenregeling nadelig worden getroffen.
De Commissie stelt vast dat weliswaar alle werknemers in dienst van de BV
voltijd werkzaam waren, maar dat een vrouwelijke werknemer die in deeltijd
werkzaam was bij de eenmanszaak, eveneens ondergebracht was bij de
collectieve pensioenverzekering van de BV. Hieruit leidt de Commissie af dat
deeltijdwerkers niet in het algemeen uitgesloten waren van deelneming aan de
pensioenverzekering. Aangezien voor de vrouwelijke collega van verzoekster,
die eveneens in deeltijd werkte, wel een pensioenregeling was getroffen, is
er van indirect onderscheid op grond van geslacht jegens verzoekster geen
sprake.
Terzake van de eenmanszaak
4.9. In geval op verzoekster de arbeidsvoorwaarden van de eenmanszaak
toepasselijk zouden moeten zijn geweest, is er van direct of indirect
onderscheid op grond van geslacht jegens verzoekster geen sprake, aangezien
aldaar uitsluitend vrouwen werkzaam waren.
4.10. Wellicht ten overvloede merkt de Commissie op dat het onderzoek en ook
haar oordeel in deze beperkt is tot de gelijke behandeling bij de
arbeidsvoorwaarden. Dit betekent dat de Commissie niet in haar oordeel heeft
betrokken of er sprake is van gelijk loon voor arbeid van gelijke waarde.
Voorts is de taak van de Commissie beperkt tot de gelijke
behandelingswetgeving. Dit betekent dat de Commissie niet kan oordelen of
verzoekster op grond van andere wettelijke bepalingen aanspraak zou kunnen
maken op toelating tot een pensioenvoorziening. Het valt immers op, dat in
geval de arbeidsvoorwaarden van de BV gedurende enige periode op verzoekster
toepasselijk zouden moeten zijn geweest, zij de enige werknemer van de BV zou
zijn die destijds van de pensioenvoorziening was uitgesloten. Terwijl
voorzover de arbeidsvoorwaarden van de eenmanszaak op haar toepasselijk
zouden moeten zijn geweest, verzoekster de enige werknemer was aan wie geen
enkele extra voorziening is aangeboden.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit, dat indien de arbeidsvoorwaarden
van (…) te Medemblik op verzoekster toepasselijk zouden moeten zijn
geweest, genoemde onderneming geen onderscheid naar geslacht in strijd met
artikel 7A: 1637ij BW heeft gemaakt jegens mevrouw (…) te Medemblik door
haar geen pensioenvoorziening aan te bieden.

Rechters

Mw.mr. L.Y. Gonçalves-Ho Kang You (Kamervoorzitter), dhr.drs. B. vanSchijndel (lid Kamer), dhr. P. van der Sluis (lid Kamer), mw.mr. S.L. Kroes(secretaris Kamer)