Instantie: Commissie gelijke behandeling, 11 juni 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


De wederpartij heeft in een advertentie geworven voor groepsleiders in de
residentiële jeugdhulpverlening. Daarbij is gesteld dat de voorkeur uitgaat
naar een man. Verzoekster vindt dat de wederpartij daarmee een verboden
onderscheid naar geslacht heeft gemaakt.
De Commissie stelt vast, dat de functie van groepsleider waarvoor is
geadverteerd, beroepsaktiviteiten betreft zoals bedoeld in artikel 1 sub e
van de AMVB. Tevens constateert de Commissie dat de instellingen waar de
wederpartij voor werft instellingen zijn zoals bedoeld in de Nota van
Toelichting op de AMVB.
De Commissie is van oordeel dat het op de weg ligt van de wederpartij om het
beroep op een uitzondering op het gebod van gelijke behandeling met
argumenten te onderbouwen. De wederpartij dient derhalve tenminste
aannemelijk te maken dat aan de in de AMVB vervatte strenge eisen wordt
voldaan. De wederpartij stelt in dit verband dat de groepsleiders binnen
teamverband zorgen voor de kinderen en dat deze teams, om de kinderen in
aanraking te brengen met een zo realistisch mogelijk opvoedingsbeeld, bij
voorkeur voor 50% uit vrouwen en voor 50 % uit mannen bestaan.
De Commissie overweegt dat de wederpartij vanwege de algemeenheid van haar
stelling onvoldoende aangeeft welke pedagogische overwegingen bij de
onderhavige vacatures nopen tot geslachtsbepaaldheid van de functies. De
Commissie concludeert mitsdien dat het beroep van de wederpartij op
geslachtsbepaaldheid van de functie niet kan slagen.
Nu het beroep op geslachtsbepaaldheid van de aangeboden functies faalt,
overweegt de Commissie ten aanzien van de advertentietekst het volgende.
In de advertentie wordt gevraagd naar `groepsleiders m/v’. Op dit punt is de
advertentie niet in strijd met de wetgeving gelijke behandeling. De
advertentie bevat verder de tekst `gezien de teamsamenstelling gaat in alle
gevallen de voorkeur uit naar een man.’ Door deze toevoeging in de
advertentie blijkt niet duidelijk dat zowel mannen als vrouwen voor de
functie in aanmerking komen, zoals vereist in artikel 3 lid 3 WGB.
De wederpartij heeft daarmee in strijd met artikel 3 lid 1 en lid 3 WGB
gehandeld.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK
1.1. Op 6 september 1995 heeft de Stichting Haags Meld- en Registratiepunt
Discriminatiezaken te ‘s-Gravenhage (hierna: verzoekster) de Commissie
gelijke behandeling (hierna: de Commissie) verzocht haar oordeel uit te
spreken over de vraag of te Utrecht (hierna: de wederpartij) heeft gehandeld
in strijd met de wetgeving gelijke behandeling.
1.2. De wederpartij heeft in een advertentie geworven voor groepsleiders in
de residentiële jeugdhulpverlening. Daarbij is gesteld dat de voorkeur
uitgaat naar een man. Verzoekster vindt dat de wederpartij daarmee een
verboden onderscheid naar geslacht heeft gemaakt.
2. DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET VERZOEK
Verzoekster is een Stichting welke zich blijkens haar statuten onder andere
ten doel stelt het bevorderen van een gericht en adequaat optreden van
overheids- en particuliere instellingen tegen discriminerende handelingen en
tegen instellingen, organisaties en personen die zich aan zodanige
handelingen schuldig maken. Verzoekster tracht haar doel onder meer te
verwezenlijken door het zelf of in samenwerking met deskundigen onderzoeken
van meldingen en klachten op mogelijkheden voor juridische actie, waaronder
het voeren van rechtsgedingen, alsmede het op verzoek van klagers of uit
eigen beweging aanspannen van juridische acties. Uit de feitelijke
werkzaamheden van verzoekster blijkt dat zij in overeenstemming met haar
statuten de belangen behartigt van degenen die de Algemene wet gelijke
behandeling (AWGB), de Wet gelijk behandeling van mannen en vrouwen (WGB) en
artikel 7A:1637ij Burgerlijk Wetboek (BW) beogen te beschermen. Hiermee
voldoet verzoekster aan de ontvankelijkheidsvereisten zoals gesteld in
artikel 12 lid 2 sub e AWGB. Verzoekster heeft geen namen genoemd van
personen ten nadele van wie zou zijn gehandeld, zoals bedoeld in artikel 12
lid 3 AWGB. Een onderzoek door de Commissie naar mogelijke bezwaren van deze
personen tegen het onderhavige verzoek kan derhalve achterwege blijven.
3. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
3.1. De Commissie heeft het verzoek in behandeling genomen en op grond van
artikel 31 van het Besluit werkwijze commissie, aanvankelijk besloten om in
deze zaak de vereenvoudigde procedure toe te passen.
Omdat uit de reactie van de wederpartij bleek dat er niet langer sprake was
van kennelijk onderscheid, aangezien een beroep is gedaan op de
geslachtsbepaaldheid van de functies waarvoor werd geworven, heeft de
Commissie de vereenvoudigde procedure omgezet in een normale procedure.
Partijen hebben ieder hun standpunten schriftelijk toegelicht.
3.2. De wederpartij heeft in haar eerste schriftelijke reactie een beroep
gedaan op de geslachtsbepaaldheid van de functie met de motivering zoals
hierna in 4.3 verwoord. Op het verzoek van de Commissie dit nader te
onderbouwen heeft de wederpartij op 26 januari 1996 geantwoord geen meer
relevante en compacte onderbouwing te kunnen geven. De wederpartij heeft de
namen van haar opdrachtgevers niet aan de Commissie willen doorgeven.
3.3 Partijen zijn uitgenodigd voor een zitting op 6 mei 1996. Zij hebben van
deze uitnodiging geen gebruik gemaakt.
Ter zitting waren van de kant van de Commissie aanwezig:
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– mw. mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– mw. mr. A.N. Veekamp (secretaris Kamer).
3.4. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 3.3.
4. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
4.1. De wederpartij is een werving- en selectiebureau. Zij heeft in (…) van
26 augustus 1995 een personeelsadvertentie geplaatst voor de vacature
`groepsleiders m/v’. De personeelsadvertentie vermeldt dat er geworven wordt
voor een aantal relaties van de wederpartij in Rotterdam, Arnhem, Nijmegen en
Venlo en dat het gaat om de residentiële jeugdhulpverlening. In Rotterdam
gaat het om leefgroepen, in Arnhem om verticale leef/behandelgroepen, in
Nijmegen om een observatiegroep basisschoolleeftijd en een leefgroep pubers
en in Venlo om een leef/behandelgroep pubers.
De wederpartij geeft in de advertentie vervolgens aan: `gezien de
teamsamenstellingen gaat in alle gevallen de voorkeur uit naar een man’.
De standpunten van partijen
4.2. Verzoekster stelt het volgende.
De wederpartij heeft bij het werven van personeel gehandeld in strijd met
artikel 1 AWGB, artikel 5 lid 1 sub a AWGB en artikel 3 WGB. Verzoekster is
van mening dat het hier niet gaat om geslachtsbepaalde functies. In geval er
sprake zou zijn van geslachtsbepaalde functies betekent dat volgens
verzoekster dat hetzij alleen een man hetzij alleen een vrouw de betreffende
functies zou kunnen vervullen en derhalve alleen een man of alleen een vrouw
geworven wordt. In het onderhavige geval echter is daarvan, aldus
verzoekster, geen sprake.
4.3. De wederpartij stelt het volgende.
Zij werft in opdracht van werkgevers. In het onderhavige geval heeft de
wederpartij van haar klanten uitdrukkelijk de opdracht gekregen voor de
vacatures van groepsleider alleen mannen te werven. Er is sprake van
geslachtsbepaalde functies gelet op de omstandigheden binnen het betreffende
werkveld. Het gaat om vacatures binnen de residentiële jeugdhulpverlening,
waar het principe van 24-uurszorg wordt gehanteerd. Per kindergroep –
merendeels kinderen die op last van de kinderrechter binnen een instelling
zijn geplaatst – zorgen groepsleiders binnen teamverband voor deze kinderen.
Om de kinderen in aanraking te brengen met een zo realistisch mogelijk
opvoedingsbeeld, bestaan deze teams bij voorkeur voor 50% uit vrouwen en voor
50% uit mannen.
De wederpartij stelt dat relatief meer vrouwen dan mannen voor een verzorgend
beroep kiezen. Hierdoor is er op de personeelsmarkt van de jeugdhulpverlening
een tekort aan mannelijke groepsleiders.
5. DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
5.1. In het geding is de vraag of de wederpartij in strijd met de Wet gelijke
behandeling van mannen en vrouwen onderscheid op grond van geslacht heeft
gemaakt, door bij de werving van groepsleiders in de residentiële
jeugdhulpverlening de voorkeur te geven aan een man.
5.2. Artikel 3 lid 1 WGB verbiedt onder meer het maken van onderscheid tussen
mannen en vrouwen bij de aanbieding van een betrekking.
Artikel 3 lid 3 WGB schrijft voor dat uit de tekst en vormgeving van een
advertentie duidelijk moet blijken dat zowel mannen als vrouwen in aanmerking
komen voor de functie.
Lid 4 van genoemd artikel bepaalt dat bij een functiebenaming of zowel de
mannelijke als de vrouwelijke functiebenaming gebruikt moet worden, of
uitdrukkelijk vermeld moet worden dat zowel mannen als vrouwen in aanmerking
komen.
Blijkens de Memorie van Toelichting op dit artikel, richt artikel 3 zich
zowel tot de werkgever als tot een derde die door deze werkgever wordt
betrokken bij de werving- en selectieprocedure (Tweede Kamer 19908,
1986-1987, nr. 3, blz. 18. Zie ook Commissie gelijke behandeling van mannen
en vrouwen bij de arbeid, 17 juni 1991, oordeelnummers 336A-91-35 en
336B-91-36).
Een door de werkgever ingeschakelde derde is verantwoordelijk voor de
naleving van de WGB voor dat deel van de procedure waar deze bij betrokken
is.
5.3. Artikel 5 lid 2 WGB bepaalt onder meer dat voor zover het de toegang tot
beroepsactiviteiten betreft, van artikel 3 WGB mag worden afgeweken in die
gevallen waarin vanwege de aard of de voorwaarden voor de uitoefening van de
betreffende beroepsactiviteit het geslacht bepalend is voor de functie.
Artikel 5 lid 3 sub c WGB stelt dat een aantal beroepsactiviteiten waarbij
sprake kan zijn van geslachtsbepaaldheid nader bij of krachtens algemene
maatregel van bestuur wordt aangewezen.
Ingeval de functie geslachtsbepaald is in de zin van de wet, bepaalt artikel
3 lid 2 WGB onder meer dat de grond voor het gemaakte onderscheid
uitdrukkelijk bij het aanbieden van de betrekking moet worden vermeld.
5.4. Aan artikel 5 lid 3 sub c WGB is nadere uitwerking gegeven in de
Algemene maatregel van Bestuur inzake beroepsaktiviteiten waarvoor het
geslacht bepalend kan zijn (hierna: AMVB)(Besluit beroepsaktiviteiten
waarvoor het geslacht bepalend kan zijn, Stb. 1989, 207).
Artikel 1 sub e van de AMVB bepaalt dat als beroepsactiviteiten, waarvoor in
een voorkomend geval vanwege hun aard of de voorwaarden voor de uitoefening
ervan het geslacht bepalend kan zijn, beschouwd mogen worden die
beroepsactiviteiten, welke behoren tot de volgende categorie: `de
beroepsactiviteiten die inhouden de persoonlijke verzorging, verpleging of
opvoeding van dan wel hulpverlening aan personen, indien de goede uitoefening
van de aangeboden betrekking binnen het geheel van de arbeidsorganisatie
ertoe noodzaakt dat deze wordt vervuld door een persoon van een bepaald
geslacht’.
De Nota van Toelichting op de AMVB stelt dat de categorie van
beroepsactiviteiten onder artikel 1 sub e van de AMVB wordt beperkt door `de
objectiveerbare eis dat de goede uitoefening van de bewuste
beroepsactiviteiten uitsluitend kan geschieden door personen van een bepaald
geslacht, terwijl dit gegeven in het geheel van de arbeidsorganisatie ook een
zodanige betekenis moet hebben, dat daaruit consequenties moeten worden
getrokken door het aanbieden van de betrekking aan een persoon van een
bepaald geslacht'(Tweede Kamer 1986-1987, 19908, nr. 3, p. 47.). `In deze
afweging (…) moet derhalve tevens worden betrokken de mogelijkheid om de
werkzaamheden in de betreffende arbeidsorganisatie zodanig in te richten, dat
aan de voorwaarden voor een goede uitoefening van de aangeboden betrekking
wordt voldaan zonder dat dit tot gevolg heeft (…) dat een betrekking
slechts aan een persoon van een bepaald geslacht moet worden aangeboden’
(Tweede Kamer 1986-1987, 19908, nr. 3, p. 48.).
Genoemde Nota van Toelichting stelt tevens, dat de bepaling ruimte biedt voor
het streven, binnen jeugdinternaten en vergelijkbare instellingen, een zeker
evenwicht te bewaren tussen het aantal mannelijke en vrouwelijke
groepsleiders, mits duidelijk vaststaat dat zulks zijn grond vindt in
pedagogische overwegingen (Zie noot 4).
5.5. De Algemene Wet Gelijke Behandeling laat de specifieke regeling inzake
gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het terrein van de arbeid
onverlet (art. 4 sub a AWGB). Aangezien het bestreden handelen ten aanzien
van het onderscheid naar geslacht onder de werking van de WGB valt, komt de
Commissie aan een toetsing aan de AWGB niet toe.
5.6. De Commissie overweegt allereerst, dat bij de vraag of sprake is van een
uitzondering zoals genoemd in de AMVB, zorgvuldig moet worden bezien of
daarbij voldaan wordt aan alle gestelde eisen. Uitzonderingen op het verbod
van ongelijke behandeling dienen in het algemeen restrictief uitgelegd te
worden, teneinde te voorkomen dat dit gebod al te zeer wordt uitgehold (Zie
onder meer Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid,
30 augustus 1990, oordeelnummer 55B-90-118 en Commissie gelijke behandeling,
22 december 1995, oordeelnummer 95-62).
5.7. De Commissie stelt vast, dat de functie van groepsleider waarvoor is
geadverteerd, beroepsaktiviteiten betreft zoals bedoeld in artikel 1 sub e
van de AMVB. Tevens constateert de Commissie dat de instellingen waar de
wederpartij voor werft instellingen zijn zoals bedoeld in de Nota van
Toelichting op de AMVB.
Ten aanzien van het in de genoemde Nota van Toelichting gestelde, dat de
geslachtsbepaaldheid van groepsleiders gegrond moet zijn in pedagogische
overwegingen, overweegt de Commissie het volgende.
De Commissie is van oordeel dat het op de weg ligt van de wederpartij om het
beroep op een uitzondering op het gebod van gelijke behandeling met
argumenten te onderbouwen. De wederpartij dient derhalve tenminste
aannemelijk te maken dat aan de in de AMVB vervatte strenge eisen wordt
voldaan (Commissie gelijke behandeling van mannen en vrouwen bij de arbeid,
30 augustus 1990, oordeelnummer 55B-90-118). De wederpartij stelt in dit
verband dat de groepsleiders binnen teamverband zorgen voor de kinderen en
dat deze teams, om de kinderen in aanraking te brengen met een zo realistisch
mogelijk opvoedingsbeeld, bij voorkeur voor 50% uit vrouwen en voor 50 % uit
mannen bestaan.
De Commissie overweegt dat de wederpartij vanwege de algemeenheid van haar
stelling onvoldoende aangeeft welke pedagogische overwegingen bij de
onderhavige vacatures nopen tot geslachtsbepaaldheid van de functies. De
Commissie sluit niet uit dat bedoelde pedagogische overwegingen aanwezig
kunnen zijn (Commissie gelijke behandeling, 22 december 1995, oordeelnummer
95-62), maar stelt onder verwijzing naar 3.2. vast dat een nadere
onderbouwing ontbreekt.
De Commissie concludeert mitsdien dat het beroep van de wederpartij op
geslachtsbepaaldheid van de functie niet kan slagen.
5.8. Nu het beroep op geslachtsbepaaldheid van de aangeboden functies faalt,
overweegt de Commissie ten aanzien van de advertentietekst het volgende.
In de advertentie wordt gevraagd naar `groepsleiders m/v’. Op dit punt is de
advertentie niet in strijd met de wetgeving gelijke behandeling. De
advertentie bevat verder de tekst `gezien de teamsamenstelling gaat in alle
gevallen de voorkeur uit naar een man.’ Door deze toevoeging in de
advertentie blijkt niet duidelijk dat zowel mannen als vrouwen voor de
functie in aanmerking komen, zoals vereist in artikel 3 lid 3 WGB.
De wederpartij heeft daarmee in strijd met artikel
3 lid 1 en lid 3 WGB gehandeld.
5.9. Ten overvloede wijst de Commissie op het volgende. Indien sprake was
geweest van een geslachtsbepaalde functie, zou moeten zijn voldaan aan de in
artikel 3 lid 2 WGB gestelde eis dat de grond voor het onderscheid
uitdrukkelijk in de advertentie moet worden vermeld. Aangezien uit de tekst
niet kan worden afgeleid dat een beroep wordt gedaan op de
geslachtsbepaaldheid van de functie, zou de advertentietekst op dit punt in
strijd zijn met de wetgeving gelijke behandeling.
6. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (…) te Utrecht door bij de
aanbieding van een betrekking de voorkeur voor een man uit te spreken
onderscheid naar geslacht heeft gemaakt zoals bedoeld in artikel 3 lid 1 en
lid 3 Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), mw. mr. E.F.Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer), dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer), mw. mr.A.N. Veekamp (secretaris Kamer).