Instantie: Commissie gelijke behandeling, 10 juni 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoeker heeft op 19 juni 1995 bij de wederpartij gesolliciteerd naar de
functie van docent aardrijkskunde/geschiedenis. Naar aanleiding daarvan heeft
een sollicitatiegesprek plaatsgevonden, waarbij verzoeker een formulier is
voorgelegd dat hij in geval van benoeming zou moeten ondertekenen. Het
formulier bevatte een aantal maatschappelijke stellingnames, die verzoeker
niet wil ondertekenen. Bij brief van 5 juli 1995 werd aan verzoeker
meegedeeld dat hij niet voor benoeming in aanmerking kwam.
De Commissie stelt vast dat het niet onderschrijven van de benoemingscriteria
mede een rol heeft gespeeld bij de afwijzing van verzoeker voor de vacature.
De Commissie constateert dat het uitdragen van de reformatorische visie tot
de pedagogische doelstelling van de wederpartij hoort en dat zij zich jegens
het bestuur en de ouders hiertoe verplicht heeft.
De Commissie concludeert dat de wederpartij door de gevraagde ondertekening
van het formulier een eis stelt, die gelet op haar doel noodzakelijk is voor
de verwezenlijking van haar grondslag.
Verzoekers bezwaren richten zich met name op de eis die in de
benoemingscriteria gesteld wordt met betrekking tot de buitenhuwelijkse
samenlevingsvorm.
De Commissie stelt vast dat in het sollicitatiegesprek de leefwijze van
verzoeker niet aan de orde is geweest. Verzoeker heeft ter zitting om hem
moverende redenen evenmin nader aangegeven op welke van de in artikel 5 lid 2
sub c AWGB genoemde gronden jegens hem onderscheid zou zijn gemaakt. Derhalve
komt de Commissie niet toe aan een oordeel over de klacht van verzoeker dat
de wederpartij in strijd met de wet heeft gehandeld doordat het formulier
personen uitsluit op grond van het enkele feit van een in de wet genoemd
persoonskenmerk.

Volledige tekst

1. HET VERZOEK
1.1. Op 8 september 1995 verzocht de heer (…) te Ridderkerk (hierna:
verzoeker) de Commissie gelijke behandeling haar oordeel uit te spreken over
de vraag of (…) te Rotterdam (hierna: de wederpartij) jegens hem
onderscheid heeft gemaakt als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling
(AWGB).
1.2. Verzoeker heeft op 19 juni 1995 bij de wederpartij gesolliciteerd naar
de functie van docent aardrijkskunde/geschiedenis. Naar aanleiding daarvan
heeft een sollicitatiegesprek plaatsgevonden, waarbij verzoeker een formulier
is voorgelegd dat hij in geval van benoeming zou moeten ondertekenen. Het
formulier bevatte een aantal maatschappelijke stellingnames, die verzoeker
niet wil ondertekenen. Bij brief van 5 juli 1995 werd aan verzoeker
meegedeeld dat hij niet voor benoeming in aanmerking kwam. Verzoeker is van
mening dat de wederpartij hiermee onderscheid heeft gemaakt als bedoeld in de
AWGB.
2. DE LOOP VAN DE PROCEDURE
2.1. De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling
genomen en een onderzoek ingesteld. Partijen hebben hun standpunten
schriftelijk toegelicht.
Vervolgens heeft de Commissie partijen opgeroepen hun standpunten nader toe
te lichten tijdens een zitting op 15 april 1996.
2.2. Bij deze zitting waren aanwezig
van de kant van verzoeker
– dhr. (…) (verzoeker)
– dhr. mr. (…) (gemachtigde van verzoeker)
van de kant van de wederpartij
– dhr. (…) (rector van het Wartburg College)
– dhr. drs. (…) (locatiedirecteur van de locatie De Swaef)
– dhr. (…) (adjunct-algemeen-secretaris van de Vereniging voor Gereformeerd
Schoolonderwijs te Ridderkerk)
van de kant van de Commissie
– mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter)
– mw. mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer)
– dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).
2.3. Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie. In deze
Kamer hebben zitting de leden als vermeld onder 2.2.
3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK
De feiten
3.1. Verzoeker heeft op 19 juni 1995 naar aanleiding van een advertentie van
de wederpartij in het Reformatorisch Dagblad van 17 juni 1995 gesolliciteerd
naar de functie van docent aardrijkskunde/geschiedenis voor het voortgezet
onderwijs.
De wederpartij is een reformatorische scholengemeenschap, die na een
bestuurlijke fusie per 1 april 1995, sinds 1 augustus 1995 bestaat uit drie
verschillende scholen, waaronder de school waarvoor in de advertentie
geworven is. Verzoeker is lid van de Gereformeerde Gemeenten.
3.2. Naar aanleiding van de sollicitatie van verzoeker heeft op 26 juni 1995
heeft een sollicitatiegesprek plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig
verzoeker, de directeur van de betrokken school, (…), en de
adjunct-directeur, mevrouw (…). Tijdens dit gesprek is verzoeker gevraagd
zijn motivatie voor het voorbereidend beroepsonderwijs, alsmede voor het
reformatorisch onderwijs toe te lichten. Vervolgens is hem een formulier
voorgelegd met de navolgende inhoud:
‘1. Het te benoemen personeelslid betuigt instemming met de grondslag en het
doel van de stichting, waarvan de school uitgaat, zoals deze zijn neergelegd
in de statuten en daarvan afgeleide documenten en verklaart zijn/haar functie
in overeenstemming daarmee te vervullen.
2. Het te benoemen personeelslid verplicht zich niets voor te staan of te
leren in strijd met het onfeilbaar Woord van God en de daarop gegronde
onverkorte en onveranderde Drie Formulieren van Enigheid, vastgesteld in de
Nationale Synode, gehouden te Dordrecht in de jaren 1618 en 1619; hij/zij
verwerpt alle daarmee in strijd zijnde beschouwingen. Het te benoemen
personeelslid stelt zich derhalve op het standpunt dat de mens dood is door
de misdaden en zonden, tenzij hij door de Geest Gods wedergeboren wordt.
Hij/zij belijdt tevens dat er onder de hemel geen andere Naam onder de mensen
gegeven is, door Welke wij moeten zalig worden dan de Naam van Jezus
Christus.
3. Het te benoemen personeelslid verplicht zijn/haar leven in te richten
overeenkomstig de hierboven onder de punten 1 en 2 vermelde grondslag van de
stichting waarvan de school uitgaat, en in zijn/haar levenswandel een goed
voorbeeld voor de leerlingen te zijn.
4. Regel is dat het te benoemen personeelslid (belijdend) lid is van een van
de volgende kerkgenootschappen:
– de Christelijke Gereformeerde Kerken;
– de Gereformeerde Gemeenten;
– de Gereformeerde Gemeenten in Nederland;
– de Nederlandse Hervormde Kerk (Herv. Ger. richting);
– de Oud Gereformeerde Gemeenten (in Nederland).
Van het te benoemen personeelslid wordt verwacht dat hij trouw de
kerkdiensten bezoekt.
5. Het te benoemen personeelslid dient de schooldag met zijn/haar klas of
groep te beginnen met Bijbellezing en gebed en bij voorkeur met het zingen
van een psalmvers. De schooldag wordt besloten met dankgebed.
Op de school wordt uitsluitend gebruik gemaakt van de Bijbel in de
Statenvertaling en van de Psalmberijming van 1773.
6. De Bijbel laat geen ruimte voor het moderne emancipatiedenken, dat ook het
gerechtvaardigde onderscheid tussen man en vrouw ontkent. Terwijl in Gods
Woord aan de ene kant duidelijk sprake is van gelijkwaardigheid van man en
vrouw, is er vanuit de schepping ook duidelijk onderscheid tussen de man en
de vrouw – onder meer in kleding – duidelijk tot uitdrukking gekomen.
7. Op grond van de Bijbel wordt het huwelijk beschouwd als de enige
samenlevingsvorm waarbinnen de seksualiteit als een gave van God haar plaats
heeft. Ongehuwd samenwonen en een homoseksuele levenswijze dienen door het
personeelslid als in strijd met Gods Woord te worden afgewezen.
8. Het te benoemen personeelslid belijdt dat Gods Woord ook gezag heeft ten
aanzien van de verhoudingen tussen ouders en kinderen en tussen werkgevers en
werknemers en derhalve ook in de verhoudingen tussen bestuur, personeel,
ouders en leerlingen in en rondom de school. Over deze verhoudingen wordt
duidelijk gesproken in Efeze 6: 1-9, Kolossen 3: 18-25 en Romeinen 13: 1-3′.
Verzoeker is gevraagd of hij de benoemingscriteria kon onderschrijven. Daarop
heeft hij ontkennend geantwoord. Vervolgens werd verzoeker meegedeeld dat hij
dit formulier in geval van benoeming zou moeten ondertekenen.
Op de vraag waarom hij het formulier niet zou willen ondertekenen heeft
verzoeker niet inhoudelijk gereageerd.
Bij brief van 5 juli 1995 is aan verzoeker meegedeeld dat hij niet voor
benoeming in aanmerking kwam.
3.3. De wederpartij heeft haar statuten aan de Commissie overgelegd. De
grondslag van de wederpartij is omschreven in artikel 2 van de statuten. Dit
artikel luidt:
`De stichting belijdt en aanvaardt de Heilige Schrift, zijnde het onfeilbaar
Woord van God, als enige grondslag voor leer en leven. Zij onderschrijft
daarbij de Drie Formulieren van Enigheid, zoals deze zijn vastgesteld door de
Nationale Synode, gehouden te Dordrecht in de jaren zestienhonderd achttien
en zestienhonderd negentien, als op de Heilige Schrift gegrond. Alle
handelingen en uitspraken van de stichting alsmede het beoogde onderwijs
zullen hiermede in overeenstemming moeten zijn.’
Het doel van de wederpartij is omschreven in artikel 4 van de statuten. Dit
artikel luidt:
`De stichting stelt zich ten doel het doen verstrekken van voortgezet
onderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs, overeenkomstig
de in artikel 2 genoemde grondslag, zonder daarbij het maken van winst te
beogen.
De stichting tracht dit doel te bereiken door het stichten en in stand houden
van een of meer scholengemeenschappen, en voorts door alle andere wettige
middelen welke tot het gestelde doel dienstig zijn.’
De standpunten van partijen
3.4. Verzoeker stelt het volgende.
Verzoeker wenst de door de wederpartij overgelegde verklaring niet te
ondertekenen, omdat hij niet gediscrimineerd wenst te worden en zelf evenmin
wenst te discrimineren. Verzoekers bezwaren gaan met name uit naar de
stellingname over buitenhuwelijkse samenlevingsvormen.
Verzoekers levenswijze is tijdens het sollicitatiegesprek niet met zoveel
woorden aan de orde geweest. Doordat verzoeker werd meegedeeld dat hij het
formulier in geval van benoeming zou moeten ondertekenen, kwam zijn
levenswijze in feite wel aan de orde. Ter zitting heeft verzoeker medegedeeld
niet nader te willen aangeven op welke specifieke grond hij meent dat jegens
hem onderscheid is gemaakt.
Verzoeker stelt tot slot dat, indien een sollicitant een van de
benoemingscriteria niet onderschrijft, hij niet voor de functie in aanmerking
kan komen. De bij de sollicitatie gestelde eisen leiden aldus of kunnen aldus
leiden tot een onderscheid op grond van het enkele feit van politieke
gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid
of burgerlijke staat, als bedoeld in artikel 5 lid 2 AWGB.
3.5 De wederpartij stelt het volgende.
De afwijzing van verzoeker als kandidaat voor de functie van leraar
aardrijkskunde/geschiedenis was in de eerste plaats gelegen in zijn gebrek
aan motivatie. Verzoeker gaf als reden voor zijn sollicitatie naar een
functie in het onderwijs dat dit een logische consequentie was van het volgen
van een lerarenopleiding. Verder gaf hij te kennen geen bijzondere affiniteit
met het voorbereidend beroepsonderwijs te hebben. Op de vraag, waarom hij
solliciteerde naar een functie in het reformatorisch onderwijs, gaf hij
evenmin een bevredigend antwoord. De vraag of hij de benoemingscriteria kon
onderschrijven beantwoordde hij ontkennend. Op de vraag waarom hij deze
criteria niet kon onderschrijven, weigerde verzoeker antwoord te geven.
Verzoeker heeft het gesprek abrupt beëindigd met de woorden: `Nu heeft het
geen zin meer om verder te praten.’
Naar aanleiding van dit gesprek is besloten verzoeker niet voor een
vervolggesprek uit te nodigen. De doorslaggevende reden voor die beslissing
was dat verzoekers motivatie voor het reformatorisch onderwijs onvoldoende
was bevonden. Daarnaast heeft het feit dat verzoeker te kennen heeft gegeven
de benoemingscriteria niet te kunnen onderschrijven een duidelijke rol
gespeeld.
De wederpartij vraagt van haar personeelsleden om de identiteit van de school
zoveel mogelijk uit te dragen en gestalte te geven. Sollicitanten, die met de
reformatorische achtergrond van de wederpartij geen bijzondere affiniteit
hebben, komen daarom niet voor benoeming in aanmerking.
De levenswijze van verzoeker heeft bij de selectie geen rol gespeeld. Deze is
in het gesprek zelfs niet aan de orde geweest.
De door de wederpartij gehanteerde benoemingscriteria vloeien rechtstreeks
uit haar grondslag voort. Deze zijn dan ook aan te merken als eisen die,
gelet op het doel van de instelling, nodig zijn voor de verwezenlijking van
haar grondslag, zoals omschreven in artikel 5 lid 2 sub c AWGB. Tijdens de
parlementaire behandeling van de AWGB is de onderhavige kwestie aan de orde
geweest.
Blijkens de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer is de regering van
mening dat `de leerkracht die aan de ene kant stelt dat hij de grondslag van
de school onderschrijft, maar aan de andere kant deze grondslag tijdens de
lessen niet uitdraagt of zelfs blijkt te verwerpen, niet voldoet aan de eisen
die door het schoolbestuur aan hem kunnen worden gesteld’. Aangezien in het
onderhavige geval sprake is van een sollicitant die aangeeft uit de grondslag
van de school vloeiende eisen niet te willen onderschrijven, is de
wederpartij van mening terecht een beroep te kunnen doen op de uitzondering
van artikel 5 lid 2 AWGB.
De wederpartij is van opvatting dat gezin, kerk en school een eenheid dienen
te vormen. Van personeelsleden wordt verlangd dat zij deze opvatting volledig
onderschrijven en zowel in de schoolpraktijk uitdragen als in hun
levenswandel.
Voorts stelt de wederpartij dat het uitdragen van de reformatorische visie
behoort tot haar pedagogische doelstellingen en dat zij zich jegens het
bestuur en de ouders hiertoe verplicht heeft. Voor de verwezenlijking van
haar grondslag moet de waarden-overdracht door een docent
aardrijkskunde/geschiedenis plaatsvinden met inachtneming van die grondslag.
Deze grondslag komt tot uitdrukking in alle punten die in het formulier
worden genoemd en derhalve ook in het gestelde ten aanzien van het huwelijk,
ongehuwd samenleven en een homoseksuele leefwijze. De wederpartij beschouwt
het huwelijk als enige samenlevingsvorm waarbinnen de seksualiteit haar
plaats heeft. Ongehuwd samenwonen en een homoseksuele leefwijze dienen als in
strijd met Gods Woord te worden afgewezen.
Ter zitting heeft de wederpartij aangegeven dat in functioneringsgesprekken
met docenten het onderschrijven van de grondslag en het daaraan uiting geven
onderwerp van gesprek is. Voorts heeft de wederpartij aangegeven dat mede
vanwege de relatief kleine kring waarbinnen de reformatorische
geloofsovertuiging beleefd wordt, de schoolpraktijk en persoonlijke
levenswandel van docenten onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.
4. OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
4.1. In geding is de vraag of de wederpartij jegens verzoeker bij de
vervulling van een vacature in strijd heeft gehandeld met de AWGB door van
verzoeker te eisen om met de ondertekening van een formulier een
gedachtengoed te onderschrijven dat volgens de wederpartij verbonden is met
haar godsdienstige grondslag.
4.2. Artikel 1 AWGB bepaalt dat de wet toeziet op onderscheid tussen personen
op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras,
geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke
staat. Dit artikel stelt tevens dat onder onderscheid zowel direct als
indirect onderscheid begrepen wordt.
Onder direct onderscheid wordt verstaan onderscheid dat verwijst naar een van
de hiervoor genoemde persoonskenmerken.
In artikel 5 lid 1 sub a AWGB wordt bepaald dat onderscheid verboden is onder
meer bij de behandeling bij de vervulling van een openstaande betrekking.
In artikel 5 lid 2 sub c AWGB wordt bepaald dat het in lid 1 neergelegde
verbod van onderscheid onverlet laat de vrijheid van een instelling van
bijzonder onderwijs om eisen te stellen over de vervulling van een functie,
die gelet op het doel van de instelling, nodig zijn voor de verwezenlijking
van haar grondslag, waarbij deze eisen niet mogen leiden tot onderscheid op
grond van het enkele feit van politieke gezindheid, ras, geslacht,
nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat.
Vooropgesteld moet worden dat het niet tot de taak van de Commissie behoort
om te beoordelen in hoeverre een sollicitant geschikt is voor de aangeboden
functie. De Commissie beoordeelt slechts of bij de selectie of door middel
van de gekozen selectiemethodes onderscheid is gemaakt in de zin van de AWGB.
4.3. Blijkens haar statuten is de wederpartij een instelling van Christelijk
Voortgezet Onderwijs op reformatorische grondslag. De Commissie constateert
dat de wederpartij op grond daarvan ingevolge artikel 5 lid 2 sub c AWGB
eisen kan stellen met betrekking tot de vervulling van de onderhavige
functie, die gelet op het doel van de wederpartij, nodig zijn voor de
verwezenlijking van haar grondslag.
De Commissie stelt vast dat het niet onderschrijven van de benoemingscriteria
mede een rol heeft gespeeld bij de afwijzing van verzoeker voor de vacature.
Hieruit volgt dat de Commissie allereerst dient te onderzoeken of de
wederpartij door middel van de ondertekening van het formulier een eis stelt,
die gelet op het doel van de wederpartij, nodig is voor de verwezenlijking
van haar grondslag. Daarbij is het overigens niet aan de Commissie om zich
uit te spreken over rechtvaardigheid van deze grondslag (Tweede Kamer,
vergaderjaar 1991-1992, 22 014, nr. 10, blz. 20.). De wederpartij dient aan
te geven welke betekenis in deze concrete situatie toekomt aan de grondslag
en doelstelling van de instelling.
4.4. Ten aanzien van de vraag of de wederpartij van verzoeker mag eisen met
de ondertekening van het formulier een gedachtengoed te onderschrijven dat
volgens de wederpartij verbonden is met haar godsdienstige grondslag
overweegt de Commissie als volgt.
Gelet op de statuten en toelichting daarop van de wederpartij, stelt zij zich
ten doel het doen verstrekken van voortgezet onderwijs, als bedoeld in de Wet
op het voortgezet onderwijs, overeenkomstig haar reformatorische grondslag.
De grondslag van de wederpartij is blijkens de statuten de Heilige Schrift,
zijnde het onfeilbaar Woord van God en de daarop gegronde onverkorte en
onveranderde Drie Formulieren van Enigheid, vastgesteld in de Nationale
Synode, gehouden te Dordrecht in de jaren 1618 en 1619.
Vaststaat dat verzoeker om voor benoeming in aanmerking te komen instemming
met de grondslag en het doel van de wederpartij moet betuigen, zoals deze
zijn neergelegd in de statuten en de daarvan afgeleide documenten. Voorts
dient hij zijn functie in overeenstemming daarmee te vervullen. Onder de
afgeleide documenten valt mede het formulier met het daarin verwoorde
gedachtengoed dat verzoeker heeft gesteld niet te kunnen onderschrijven.
De Commissie constateert dat het uitdragen van de reformatorische visie tot
de pedagogische doelstelling van de wederpartij hoort en dat zij zich jegens
het bestuur en de ouders hiertoe verplicht heeft. De wederpartij acht het in
het formulier weergegeven gedachtengoed inherent aan haar grondslag. Dit
geldt volgens haar voor alle punten die in het formulier zijn genoemd en
derhalve ook voor het gestelde ten aanzien van het huwelijk, ongehuwd
samenleven en een homoseksuele leefwijze. Zij acht het voor de
verwezenlijking van haar grondslag nodig dat de waarden-overdracht door een
docent aardrijkskunde/geschiedenis plaatsvindt met inachtneming van die
grondslag. Ter zitting heeft de wederpartij aangegeven dat tijdens
functioneringsgesprekken met docenten het onderschrijven van de grondslag en
het daaraan uiting geven onderwerp van gesprek is.
De Commissie concludeert op grond hiervan dat de wederpartij door de
gevraagde ondertekening van het formulier een eis stelt, die gelet op haar
doel noodzakelijk is voor de verwezenlijking van haar grondslag.
4.5. De Commissie stelt vervolgens vast dat blijkens punt 3 van het formulier
tevens van verzoeker wordt gevraagd zijn leven overeenkomstig het in het
formulier neergelegde gedachtengoed in te richten. Verzoeker is van mening
dat dit leidt tot onderscheid op grond van het enkele feit van de in artikel
5 lid 2 sub c AWGB genoemde persoonskenmerken.
Verzoekers bezwaren richten zich met name op de eis die in de
benoemingscriteria gesteld wordt met betrekking tot de buitenhuwelijkse
samenlevingsvorm.
De Commissie constateert dat de wederpartij op grond van artikel 5 lid 2 sub
c AWGB de vrijheid heeft eisen te stellen die nodig zijn voor de
verwezenlijking van haar grondslag.
Deze eisen mogen ingevolge artikel 5 lid 2 sub c AWGB niet leiden tot
onderscheid op grond van het enkele feit van politieke gezindheid, ras,
geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke
staat. De Commissie dient aan de hand van de concrete omstandigheden van het
geval te beoordelen of door de wederpartij in strijd met de hier genoemde
regel van het enkele feit onderscheid jegens verzoeker is gemaakt.
De Commissie stelt vast dat in het sollicitatiegesprek de leefwijze van
verzoeker niet aan de orde is geweest. Verzoeker heeft ter zitting om hem
moverende redenen evenmin nader aangegeven op welke van de in artikel 5 lid 2
sub c AWGB genoemde gronden jegens hem onderscheid zou zijn gemaakt. Derhalve
komt de Commissie niet toe aan een oordeel over de klacht van verzoeker dat
de wederpartij in strijd met de wet heeft gehandeld doordat het formulier
personen uitsluit op grond van het enkele feit van een in de wet genoemd
persoonskenmerk.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de (…) te Rotterdam jegens de
heer (…) te Ridderkerk geen onderscheid heeft gemaakt bij de vervulling van
een openstaande betrekking als bedoeld in artikel 5 lid 1 sub a AWGB en
derhalve niet in strijd met de wet heeft gehandeld.

Rechters

Mw. mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck (Kamervoorzitter), mw. mr. E.F.Lagerwerf-Vergunst (lid Kamer), dhr. mr. P.R. Rodrigues (lid Kamer), mw. mr.D. Jongsma (secretaris Kamer).