Instantie: Commissie gelijke behandeling, 10 juni 1996

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster was tot 1 januari 1995 bedrijfsarts in dienst van de wederpartij.
Verzoekster stelt dat zij minder beloning ontving dan vier mannelijke collega
bedrijfsartsen. Deze collega’s waren de heer (…) (hierna: maatman 1), de
heer (…) (hierna: maatman 2), de heer (…) (hierna: maatman 3) en de heer
(…) (hierna: maatman 4). Daarnaast is verzoekster van mening dat zij bij
een aantal andere arbeidsvoorwaarden ongelijk is behandeld ten opzichte van
de betreffende mannelijke collega’s.
Bij de toepassing van de wetgeving gelijke behandeling is mede van belang de
jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te
Luxemburg (hierna: HvJ EG) met betrekking tot artikel 119 EEG-Verdrag alsmede
de EG-Richtlijnen inzake gelijke behandeling van mannen en vrouwen. Volgens
vaste jurisprudentie van het HvJ EG is een verschil in behandeling van
voltijders en deeltijdwerkers verboden wanneer blijkt dat een dergelijke
regeling aanzienlijk meer vrouwen dan mannen benadeelt en hiervoor geen
objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat. Tevens heeft het HvJ EG geoordeeld
dat een werkgever door het toepassen van weinig doorzichtige criteria in zijn
beloningsbeleid in strijd met het gelijkheidsbeginsel kan handelen. Ook
blijkt uit de jurisprudentie van het HvJ EG dat vergoeding in de vorm van
betaald studieverlof onder het begrip beloning van artikel 119 EEG-Verdrag en
de zogenaamde eerste EG-Richtlijn, inzake gelijke beloning van mannen en
vrouwen valt. Volgens het HvJ EG verzet het in het EG-recht neergelegde
verbod op indirecte discriminatie zich tegen een regeling die voor de
deelname aan cursussen waar noodzakelijke kennis wordt overgedragen en die
tijdens de volle werktijd van een onderneming worden georganiseerd,
voltijdwerkers volledige compensatie toekent en voor deeltijdwerkers de
compensatie beperkt tot de individuele werktijd.
De Commissie oordeelt dat
– geen onderscheid naar geslacht is gemaakt met betrekking tot de inschaling,
– onderscheid naar geslacht is gemaakt bij de bevordering naar schaal 12,
– onderscheid naar geslacht is gemaakt bij de het niet toekennen van de
bevordering naar schaal 13, toekenning van een aantal extra uren in 1989 en
bij de benoeming van een waarnemend hoofd,
– middelijk onderscheid naar geslacht alsmede indirect onderscheid naar
geslacht is gemaakt bij de toekenning van studieverlof.

Volledige tekst

4.5. Bevordering naar schaal 12
Ten aanzien van de jaarlijkse periodieke verhogingen constateert de Commissie
dat verzoekster vanaf het begin van haar dienstverband (1 februari 1986) tot
1 januari 1991 geen periodieke verhogingen ontving en in die periode als
gevolg van de aanvullende voorwaarde met betrekking tot het afronden van haar
opleiding tot sociaal geneeskundige en de registratie als bedrijfsarts, in
het maximum van salarisschaal 11 bleef ingedeeld. Vanaf het moment dat zij
naar schaal 12 bevorderd was, heeft zij wel elk jaar een periodieke verhoging
erbij gekregen.
De Commissie stelt vast dat deze aanvullende voorwaarde alleen aan
verzoekster is gesteld en aan geen van de maatmannen en overigens ook buiten
het normale beleid van de wederpartij viel. Maatman 2, 3 en 4 hebben conform
het beleid steeds hun jaarlijkse salarisverhogingen ontvangen. Wanneer het
reguliere beloningsbeleid van de wederpartij onverkort op verzoekster zou
zijn toegepast, was zij in ieder geval na vier jaar en niet na vijf jaar naar
schaal 12 bevorderd.
Vervolgens stelt de Commissie vast dat maatman 1 in 1991 is bevorderd van
schaal 11 naar schaal 12. Dit was al een jaar nadat hij naar schaal 11
bevorderd was en was dus niet conform het geldende beleid ten aanzien van
bevordering van bedrijfsartsen. Dit beleid hield immers in dat artsen na twee
jaar bevorderd werden. De reden hiervoor is dat hij ten opzichte van andere
collega’s in salaris was achtergebleven. Op 1 januari 1994 is hij om die
reden wederom van salarisschaal 13.0 naar schaal 13.5 overgegaan. Maatman 5
is in 1995 van schaal 11 naar schaal 12 bevorderd. Dit was een jaar nadat hij
van schaal 10 naar schaal 11 bevorderd was. Ook in zijn geval is niet conform
het bevorderingsbeleid gehandeld.
Uit de door de wederpartij overgelegde stukken met betrekking tot de
bevordering van verzoekster naar schaal 12 d.d. 26 augustus 1991 blijkt
tevens dat de wederpartij tot eind 1991 van mening was dat verzoekster goed
functioneerde. Gelet op de met die van de maatmannen vergelijkbare ervaring
waarover verzoekster na een aantal jaren in dienst bij de wederpartij geacht
kon worden te beschikken, overweegt de Commissie dat ook deze handelwijze van
de wederpartij onderscheid naar geslacht oplevert.
Op grond hiervan concludeert de Commissie dat door het stellen van de
aanvullende voorwaarde voor bevordering en het daardoor uitblijven van een
bevordering naar schaal 12 alsmede van (een) daarop volgende jaarlijkse
verhoging(en) tot 1991, ten aanzien van verzoekster onderscheid op grond van
geslacht is gemaakt vergeleken met de maatmannen.
Daarbij merkt de Commissie op dat de wederpartij heeft geconstateerd dat de
besluitvorming over de salarisinpassing van bedrijfsartsen begin jaren
negentig soepeler verliep dan ten tijde van de intrede van verzoekster.
Desondanks is ten aanzien van verzoekster de terughoudendheid bij het
bevorderingsbeleid gehandhaafd. De aanhoudende terughoudendheid ten opzichte
van verzoekster stond daardoor naar verloop van tijd niet meer in verhouding
tot de hoogte van het aanvangssalaris van verzoekster vergeleken met die van
collega bedrijfsartsen.
Dat een correctie binnen het salarissysteem van de wederpartij mogelijk was
geweest, blijkt onder meer uit de wijze waarop de salarisachterstand van de
maatmannen 1 en 5 is ingelopen.
4.6. Bevordering naar schaal 13, omvang van de dienstbetrekking en benoeming
waarnemend hoofd
De Commissie stelt vast dat in het salarissysteem van de wederpartij de
bevordering naar de functionele eindschaal (schaal 13) afhankelijk is van het
functieniveau en het functioneren. De wederpartij hield ten aanzien van de
indeling in functieniveaus een heldere indeling aan.
De wederpartij heeft aangegeven dat het functioneren van verzoekster van
doorslaggevende betekenis is geweest om haar niet te bevorderen naar schaal
13.
Het functioneren blijkt ook bepalend geweest te zijn bij het niet toekennen
van een aantal extra uren aan verzoekster in 1989. Ten aanzien van de
benoeming van een waarnemend hoofd heeft de wederpartij aangegeven dat
maatman 1 de beste was, welk oordeel eveneens gebaseerd was op het
functioneren.
Vast staat derhalve dat in alle drie deze gevallen ten aanzien van
verzoekster anders is gehandeld in vergelijking met maatman 1 en dat dit
verschil in behandeling berust op verzoeksters functioneren.
Vooropgesteld zij dat de Commissie niet treedt in een beoordeling van het
functioneren van verzoekster. Het is de taak van de Commissie de toepassing
van dit criterium te toetsen aan de wetgeving gelijke behandeling.
De Commissie stelt vast dat de wederpartij gedurende het dienstverband met
verzoekster het functioneren nauwelijks op controleerbare en geobjectiveerde
wijze heeft getoetst. De wederpartij heeft achteraf wel een verklaring voor
de onvoldoende beoordeling van verzoekster, maar heeft deze overwegingen ten
tijde van de bewuste besluitvormingsmomenten nergens vastgelegd. Er is
gedurende het negen jaren durende dienstverband met verzoekster slechts
eenmaal een functioneringsgesprek met haar gevoerd waarin een tweetal
afspraken zijn neergelegd ter verbetering van een aspect van verzoeksters
taakuitoefening. In 1991 is in een intern stuk neergelegd dat verzoekster
goed functioneerde en pas medio 1994 is in een brief een korte toelichting
gegeven op het uitblijven van de bevordering naar de functionele eindschaal
vanwege het ontbreken van extra inzet.
Tevens stelt de Commissie vast dat de omvang van de dienst-betrekking van
verzoekster na 1992 van 32 uur is verlaagd naar 24 uur en daarna naar 20 uur.
Daarbij heeft verzoekster in deze periode een keer ouderschapsverlof
opgenomen. Aangezien bij een afname van de omvang van de dienstbetrekking de
wederpartij de eerste prioriteit in de werkzaamheden ligt bij de zorg voor de
patiënten, constateert de Commissie dat verzoekster feitelijk niet in staat
is geweest om ten aanzien van alle criteria die de wederpartij hanteerde om
het functioneren te beoordelen, te laten zien wat ze kon. Onvoldoende
duidelijk is geworden of en op welke wijze de wederpartij hiermee rekening
heeft gehouden.
De Commissie overweegt dat uit de hiervoor onder 4.3. aangehaalde
jurisprudentie van het HvJ EG, met name het Danfoss-arrest, met zich
meebrengt dat een werkgever ervoor moet zorgen dat werknemers kunnen nagaan
welke criteria zijn toegepast bij het al dan niet verhogen van het salaris.
De Commissie oordeelt dat de wederpartij in casu onvoldoende duidelijk is
geweest ten aanzien van de toepassing van een elementair criterium uit haar
systeem voor beloning en bevordering alsmede de wijze van toepassing ervan
niet vooraf kenbaar heeft gemaakt.
Een werkgever die ten aanzien van de beoordeling van het functioneren alsmede
ten aanzien van het functioneren van deeltijdwerkers in het bijzonder geen
inzichtelijke criteria hanteert, loopt het risico -zonder dat er sprake is
van een bewuste overweging- zich schuldig te maken aan onderscheid jegens
vrouwen.
De Commissie oordeelt om die reden dat bij het niet toekennen van de
bevordering naar schaal 13, het toekennen van de extra uren aan maatman 1
alsmede bij de benoeming van een waarnemend hoofd onderscheid naar geslacht
is gemaakt.
Studieverlof
4.7. De Commissie stelt vast dat de Verordening Studiefaciliteiten 1984 in
artikel 13 bepaalde dat de ambtenaar die in deeltijd werkt, recht heeft op
alle verloffaciliteiten naar evenredigheid van het aantal gewerkte uren. Voor
zover verzoekster tot
1 januari 1990 geen beroep heeft kunnen doen op deze regeling, zou er sprake
zijn van het ten onrechte niet toepassen van de regeling op verzoekster.
Uit de uitlatingen van de wederpartij ter zitting blijkt evenwel dat ook voor
1990 in de praktijk sprake was van een handelwijze die overeenstemt met
hetgeen later is vastgelegd in de Verordening Studiefaciliteiten 1990.
De Verordening Studiefaciliteiten 1990 bevat in artikel 13 een regeling die
ambtenaren met een deeltijdbetrekking tussen de 19 uur en 31 uur een
aanspraak toekent op de helft van het studieverlof dat de ambtenaren die 32
uur of meer werken toekomt. Ambtenaren die minder dan 19 uur per week werken
hebben geen recht op studieverlof.
Overigens, aangezien verzoekster in 1988 38 uur per week werkte en van 1989
tot en met 1990 32 uur per week, zou hier deels geen sprake zijn van
ongelijke behandeling maar van het ten onrechte niet toepassen van de
regeling op verzoekster.
4.8. De Commissie stelt voorts vast, dat het hier een arbeids-voorwaarde in
de zin van de wetgeving gelijke behandeling betreft.
De vraag ligt voor of de wederpartij met het feitelijk niet toedelen van
studieverlof aan deeltijdwerkers tussen 1986 en 1989 danwel de toepassing van
– onder meer – een nadeliger criterium voor deeltijdwerkers die tussen de 19
en 32 uur per week werken voor en na de inwerkingtreding van de Verordening
Studiefaciliteiten 1990 indirect onderscheid heeft gemaakt.
Teneinde vast te kunnen stellen of sprake is van een verboden indirect
onderscheid, zal de Commissie eerst nagaan of de onderhavige regeling een
nadelig effect heeft voor personen van een geslacht.
Ten aanzien van de in beschouwing te nemen gegevens overweegt de Commissie
als volgt. In de eerste plaats is het een feit van algemene bekendheid dat
zowel gedurende de jaren tachtig als heden ten dage meer vrouwen dan mannen
in Nederland in deeltijd werken.
Uit gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) omtrent het
totaal aantal bedrijfsartsten in dienst van een bedrijfsgezondheidsdienst in
1986 en 1988 blijkt het volgende:(Zie Maandberichten Gezondheid CBS 1987, nr.
9, p. 18-19, 1989, nr. 8, p. 32-33 alsmede 1991, nr. 8, p. 37-38).
– totaal aantal bedrijfsartsen in dienst van bedrijfsgezondheidsdiensten in
Nederland in 1986: 566, waarvan 500 mannen en 66 vrouwen. Van de 500 mannen
werkten er 466 fulltime en 34 parttime. Van de 66 vrouwen werkten er 30
fulltime en 36 parttime.
– totaal aantal bedrijfsartsen in dienst van bedrijfsgezondheidsdiensten in
Nederland in 1988: 595, waarvan 511 mannen en 84 vrouwen. Van de 511 mannen
werkten er 471 fulltime en 40 parttime. Van de 84 vrouwen werkten er 34
fulltime en 50 parttime.
– totaal aantal bedrijfsartsen in dienst van bedrijfsgezondheidsdiensten in
Nederland in 1990: 637, waarvan 539 mannen en 98 vrouwen. Van de 539 mannen
werkten er 490 fulltime en 49 parttime. Van de 98 vrouwen werkten er 43
fulltime en 55 parttime.
Met andere woorden, in 1986 was het aandeel van mannen in het totale
personeelsbestand 88% en dat van vrouwen 12%.
Uit deze gegevens vloeit voort dat in 1986 in totaal 93 % van de mannen
fulltime werkten en 7% parttime. Bij de vrouwen werkte 45% fulltime en 55%
parttime.
In 1988 was het aandeel van mannen in het totale personeelsbestand 86% en dat
van vrouwen 14%.
In 1988 werkten 93% van de mannen fulltime en 7% parttime. Voor vrouwen
bedragen deze percentages 40% fulltime en 60% parttime.
In 1990 was het aandeel van mannen in het totale personeelsbestand 85% en dat
van vrouwen 15%.
In 1990 werkten 90% van de mannen fulltime en 10% parttime. Voor vrouwen
bedragen deze percentages 43% fulltime en 56% parttime.
Met andere woorden, in 1986, 1988 en 1990 waren er dus relatief (55:7=) 7,8
respectievelijk relatief (60:7=) 8,5 en relatief (56:10=) 5,6 keer zoveel
vrouwelijke parttimers als mannelijke.
Uit deze gegevens valt derhalve af te leiden dat mannelijke parttimers
gedurende de hierboven weergegeven jaargangen ten opzichte van hun aandeel in
het totaal sterk onder-vertegenwoordigd waren en vrouwelijke parttimers ten
opzichte van hun aandeel in het totaal sterk oververtegenwoordigd.
Op grond van deze landelijke gegevens concludeert de Commissie dat bij
benadeling van deeltijdwerkende bedrijfsartsen een vermoeden van indirect
onderscheid naar geslacht rijst.
Omtrent de omvang van de dienstbetrekking van de artsen die gedurende de
onderzoeksperiode in dienst van de wederpartij waren is geen duidelijke
cijfermatige informatie verkregen.
Vast staat wel dat verzoekster van 1986 tot 1991 de enige vrouwelijke
bedrijfsarts was en de enige die in deeltijd (19 uur) werkte. In 1987 werd
maatman 1 benoemd die in eerste instantie eveneens in deeltijd werkte (32
uur), maar snel nagenoeg
een voltijdaanstelling had. De overige mannelijke collega’s werkten voltijds.
De Commissie oordeelt dan ook dat het beeld bij de wederpartij niet afwijkt
ten opzichte van het beeld dat oprijst uit de landelijke gegevens van het CBS
(een beeld dat overigens ook begin jaren negentig nog steeds ongewijzigd
was).
Op grond van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat vooral personen
van een geslacht, in casu vrouwen, getroffen worden door de feitelijke gang
van zaken bij de toekenning van studieverlof bij de wederpartij.
Hiermee staat vast, dat bij de toekenning van studieverlof sprake is van een
vermoeden van indirect onderscheid.
4.9. Nu een vermoeden van indirect onderscheid is vastgesteld, gaat de
Commissie na of sprake is van een objectieve rechtvaardigings-grond. De
Commissie toetst bij de vraag of sprake is van een objectieve
rechtvaardigingsgrond conform jurisprudentie van het HvJ EG (HvJ EG, Jenkins
versus Kingsgate, 31 maart 1981, zaak 96/80, JUR 1981, p. 911 en zie het in
voetnoot 1 aangehaalde Bilka-arrest) aan de volgende criteria:
– aan het nagestreefde doel moet iedere discriminatie vreemd zijn,
– de ter bereiking van het doel gekozen middelen dienen te beantwoorden aan
een werkelijke behoefte (van degene die het middel hanteert) en
– moeten geschikt en noodzakelijk zijn om dat doel te bereiken.
4.10. Het door de wederpartij nagestreefde doel is het leveren van een
bijdrage aan de studie en opleiding van haar medewerkers, onder meer aan die
opleidingen die van belang zijn voor de uitoefening van de functie.
De Commissie stelt vast, dat aan dit doel iedere discriminatie vreemd is.
De Commissie constateert dat het middel dat de wederpartij hanteert om het
nagestreefde doel te bereiken, bestaat uit het toekennen van aanspraken die
verschillend zijn voor ambtenaren die minder dan 19 uur per week werken
respectievelijk tussen de 19 en 31 uur per week of meer werken.
De Commissie overweegt dat de wederpartij deze regeling heeft vastgesteld met
het oog op de voortgang van de werkzaamheden. De Commissie acht het
aannemelijk dat het middel beantwoordt aan een werkelijke behoefte van de
wederpartij.
Ten aanzien van de geschiktheid van het middel overweegt de Commissie, dat de
wijze van toekennen van studieverlof op zichzelf leidt tot vergroting van
inzetbaarheid van deeltijd werknemers. De Commissie stelt derhalve vast, dat
het middel in die zin geschikt kan zijn om het doel te bereiken. De regeling
leidt er evenwel ook toe dat de ambtenaren die 32 uur en meer werken de facto
een betere compensatie ontvangen dan degenen die minder werken.
Ten aanzien van de noodzakelijkheid van het middel overweegt de Commissie het
volgende. Door de wederpartij is niet aangegeven waarom het alternatief dat
neergelegd was in de Verordening Studiefaciliteiten 19984, namelijk naar rato
gelijke behandeling van vol- en deeltijders, kennelijk niet onverkort werd
toegepast ten aanzien van deeltijdwerkers en noodzakelijkerwijs vervangen
moet worden door een regeling die onderscheid maakt. Door de wederpartij zijn
geen argumenten aangevoerd waaruit blijkt dat de gekozen indeling ten nadele
van deeltijdwerkers die minder dan 32 uur per week werken respectievelijk
minder dan 19 uur per week werken het dienstbelang beter dient dan een
regeling die op een directere wijze is verbonden aan de omvang van de
dienst-betrekking.
De Commissie concludeert naar aanleiding van het voorgaande dat geen sprake
is van een objectieve rechtvaardigingsgrond en de wederpartij derhalve bij de
toekenning van studieverlof jegens verzoekster indirect onderscheid op grond
van geslacht heeft gemaakt in strijd met de wetgeving gelijke behandeling.
4.11. Tenslotte overweegt de Commissie dat niet aannemelijk is geworden dat
het opnemen van zwangerschaps- en ouderschapsverlof door verzoekster mede een
rol heeft gespeeld bij de besluitvorming van de wederpartij.
5. HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE
De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat de GGD Stadsgewest Breda te
Breda jegens mevrouw (…) te Teteringen:
– geen onderscheid naar geslacht als bedoeld in artikel 1, eerste lid, WGBBOD
heeft gemaakt met betrekking tot de inschaling,
– onderscheid naar geslacht als bedoeld in artikel 1, eerste lid WGBBOD
alsmede de artikelen 1a en 7 tot en met 10 WGB heeft gemaakt bij de
bevordering naar schaal 12,
– onderscheid naar geslacht als bedoeld in artikel 1, eerste lid WGBBOD
alsmede de artikelen 1a en 6 tot en met 10 WGB heeft gemaakt bij de het niet
toekennen van de bevordering naar schaal 13, toekenning van een aantal extra
uren in 1989 en bij de benoeming van een waarnemend hoofd,
– middelijk onderscheid naar geslacht als bedoeld in artikel 1, eerste lid
WGBBOD alsmede indirect onderscheid naar geslacht als bedoeld in de artikelen
1, 1a en 6 WGB heeft gemaakt bij de toekenning van studieverlof.

Rechters

Mw. prof. mr. J.E. Goldschmidt (Kamervoorzitter), mw. mr. J.R. Dierx (lidKamer), dhr. P.M. van der Sluis (lid Kamer), mw. mr. A.K. de Jongh(secretaris Kamer)